Extinctie niet zo oppervlakte-afhankelijk als al decennia gepropageerd door uitvinder van 'biodiversiteit' EO Wilson

Diederik Samsom kan opgelucht ademhalen, en toch beter de ‘Staat van het Klimaat’aan zijn kinderen voorlezen dan de Millennium Ecoystem Assessment van de Verenigde Naties, waarin astronomische uitsterfcijfers van diersoorten over elkaar heen buitelen.

De gebruikte methode, die uitsterfcijfers voorspelt op basis van ‘verloren oppervlak’ klopt namelijk niet, zo schrijven Fianlang He en Stephen Hubbell in Nature in hun artikel ‘Species-area relationships allways overestimate extinction rate from habitat loss’. De auteurs bevestigen ook nog weer eens, wat ik ook al schreef in het boek van Marcel en dit blog over Thomas et al in 2004, de favoriete uitsterfstudie van klimaatslachtoffers met tot 35 procent uitroeiing door opwarming.

Previous estimates of extremely high extinction rates, – for example,one species per hour to one species a day 8, 33–50% of all species between the 1970s and 2000 (Lovejoy, T. E. in The Global 2000 Report to the President: Entering the Twenty-First Century (study director Barney, G. O.) 328–331 (Council on Environmental Quality,U.S. Government Printing Office, 1980).), fromhalf to several million species by 2000 (refs 10, 12) or 50%of species by 2000 (ref. 11) – have not been observed. There is also reason to question the recent estimates of extinction rates made by the Millennium Ecosystem Assessment 1 and those by Thomas et al.19. In the latter case, the loss of habitat and the shift of species’ ranges are driven by climate change. However, the use of the flawed backward SAR in Thomas et al. raises a legitimate question about the validity of their conclusion that 18–35% of species will be committed to extinction by 2050.

Ja sorry, ik heb gewoon vaak gelijk. Ik wees op mijn blogs en in het boek vooral op de gemankeerde ecologische aannames die Thomas et al doen, deze paper gaat puur in op de tekortkomingen van omgekeerd gebruik van de Species Area Relationship (SAR), waarbij je bijvoorbeeld het aantal soorten gelijkmatig uitsmeert over een oppervlak als bioblub. Terwijl soorten bijvoorbeeld geclusterd leven

Hoe gaan schattingen in zijn werk?
De basis werd gelegd met het begrip ‘oppervlakte-afhankelijke extinctie’, van ‘mierenneuker’ (ja sorry, hij is het letterlijk)’EO Wilson. Het eerste wetenschappelijke artikel dat ik in handen kreeg van mijn biologieleraar op het VWO kwam van Mac Arthur en Wilson uit 1967, grondleggers van de biogeografische eilandtheorie. (die aan de basis ligt van de Ecologische Hoofdstructuur)

Zij stelden dat het aantal soorten dat zich kan handhaven afhankelijk is van de oppervlakte, waarbij een equilibrium optreedt tussen de influx van nieuwkomers, en de mate van uitsterven van de gevestigde soorten. Dat equilibrium is als het ware een ‘soortcapaciteit’van een gegeven oppervlak.  

Die theorie gaf ecologie eindelijk het aanzien van harde voorspellende wetenschap. Zij kon getoetst worden op basis van experimenten op eilanden van verschillende oppervlakten. Die eilandjes behandelden Mac Arthur en Wilson met methylbromide om het insectenleven te doden. Vervolgens maten ze de snelheid waarmee soorten zich al dan niet blijvend vestigden, of weer verdwenen.

Zij meenden een relatie te vinden tussen oppervlak en extinctie, die later trouwens in grotere experimenten deels is ontkracht. Maar je kon dus een oppervlakte-afhankelijke extinctiecurve maken, die theoretisch universeel zou zijn.Zo kun je dus ook de zaak omdraaien: bij een habitatkrimp kun je ‘voorspellen’hoeveel soorten zich daar kunnen handhaven, aan de hand van het te verwachten equilibrium.

‘Biodiversiteit’ bestond nog niet voor 1988
EO Wilson is ook de bioloog, die het woord ‘biodiversiteit’voor het eerst gebruikte in de wetenschappelijke literatuur in 1988. Van hem zijn ook de astronomische soortencijfers afkomstig, vele tientallen miljoenen ‘onontdekte’insectensoorten. Soorten die vooral in zijn computer bestaan, want het aantal wetenschappelijk beschreven soorten bedraagt ongeveer 1,6 miljoen, waarvan de helft insecten. (God must be fond of beetles, ‘cause he made so many of them)

 

Waar ging het mis?
Er werd te gemakzuchtig omgesprongen met de relatie oppervlak-soortenaantal, én de meer alarmistische studies gebruiken de onrealistische soortaannames van Wilson. Men koppelde een hypothetisch aantal soorten aan een oppervlak habitatverlies. Hoewel soorten zelden echt uitsterven (een beestje of 500 sinds 1600), ging men er vanuit dat er vanzelf een ‘equilibrium’-situatie zou optreden die zou overeenstemmen met het overgebleven habitatoppervlak.  Als soorten niet weg zijn, dan zijn ze dat straks dus, de zogenaamde ‘extinction debt’.

Dat mag dus niet en leidt tot overschattingen van soortverlies van 160 procent. Dit is wat ik op basis van de samenvatting van het Nature-verhaal en wat eigen kennis samenstel: ik moet de Nature nog uit het schap trekken, maar de kern van het verhaal zal niet ver afwijken van wat ik hier schrijf.

Zo kan ook TEEB (The Economics of Eternal Bureaucracy), het biodiversiteitsspeeltje van Bankiers en VN-bureaucraten, met uitsterfcijfers komen van 60 procent in 2050. Het Planbureau voor een Bureaucratische Leefomgeving (PBL), gebruikt de zelfde geintjes in ander jasje: soortverlies= habitatoppervlakverlies x hypothetisch uitsterfcijfer. Nu wil ik niet zeggen dat alles even rooskleurig er uit ziet, but you can also overdrijf it a little bit, wat vooral bij fondsenwerving en politieke aandacht een veel gebruikte strategie is.

Ach, Wilson bedoelde het goed. En ook bij de VN, niets dan goedheid. Ja sorry, sinds ik in Daun ben geweest in de Eifel heb ik een syndroom gekregen.

Aanvulling 23 mei: Hele paper gelezen
Nu heb ik de paper dan. Het zit methodisch toch een klein beetje anders in elkaar dan ik schreef op basis van alleen de samenvatting: Het afleiden van soortverlies uit habitatkrimp klopt zoals ik beschreef, dat is de ‘backward’manier, zoals de auteurs beschrijven.

Maar.. De auteurs wijzen er vooral op dat de klassieke SAR wordt toegepast bij gebrek aan lokale gegevens, en geen rekening houdt met clustering van soorten, en de vraag of die soorten endemisch zijn: dat wordt verondersteld. Het smeert dus een rits ‘unieke soorten’ als pindakaas over het verloren oppervlak uit, terwijl die niet endemisch hoeven te zijn en dus ergens anders blijven voortbestaan.

Zo veeg je met het verwijderen van één oppervlak automatisch meer als endemisch veronderstelde soorten mee, om het in zijn boeren-Nederlands uit te leggen. En verder, zoals ik boven beschreef: extinctiecurves afleiden uit de manier waarop je op basis van soortvestiging een oppervlakte-afhankelijkheidsrelatie construeert, werkt niet door de andere sample-methode.

The results show that the classic power-law SAR model, S5cAz, and its corresponding EAR
model (Supplementary Information A),l5Sloss/SA51 – (1 – a/A)z (3)are not mirror-image curves. In equation (3), Sloss is the number of species lost (endemic) to destroyed sub-area a. Because of the difference in sampling procedure of encountering species and losing species,the slopes z of the power-law model S5cAz and EAR (3) are not the same.

Dat is wat ik er nu aan logica uithaal, maar voor commentaar hou ik me aanbevolen, ik ben ook maar een simpele bioblogger, die in zijn grot in Friesland wat Nature doorvlooit. Tijd voor de lunch