Welk jaar kies je als 'referentie' voor hoeveel eidereenden er 'horen' te broeden rond de Waddenzee?

Bron: proefschrift R.Kats 2005: Welk jaar kies je als ‘referentie 100 procent’ voor hoeveel eidereenden er ‘horen’ te broeden rond de Waddenzee? In 1906 was het eerste broedgeval in Nederland

Nederland zou volgens het Planbureau voor de Leefomgeving maar 15 procent van DE biodiversiteit over hebben, en het biodiverse brekebeentje zijn in de Europese klas. Dat gaat dan om MSA-biodiversiteit, met hun Mean Species Abundance-methode. Vandaag een uitdieping, hoe ze de ‘kwaliteit’ berekenen van onze natuur: een lachwekkend staaltje warrige pseudowetenschap van het toenmalige RIVM/Milieu Natuur-Planbureau, het huidige Planbureau voor de Leefomgeving.

Blablablabla

Blablablabla

In mijn vorige blog toonde ik al hoe ze met een vergelijkbare manier (de Natural Capital Index) in 2001 berekenden dat ‘biodiversiteit’ in Nederland nog 18 procent zou zijn van een verzonnen referentie.

Hoeveel natuur is er 'over'? In 2001 zou er 18 procent over zijn

Hoeveel natuur is er ‘over’? In 2001 zou er 18 procent over zijn

Dat berekenen ze door een ‘kwaliteit’ te bepalen uit een potpourri van soortentrends, ten opzichte van een (verzonnen)100%- referentie, bijvoorbeeld de verzonnen toestand in 1950, 1900, 1825, 1850, de oertijd, en die te vermenigvuldigen met een oppervlakte.

  • Kwaliteit x oppervlakte= biodiversiteit. Aldus het Planbureau
De scholekster was in 1950 zeldzamer dan in 2001

De scholekster was in 1950 zeldzamer dan/even talrijk als in 2001, dus wanneer is je referentie 100%?

Wat is 100 procent?
Dan wil je graag weten: hoe bepalen ze die kwaliteit? Kijk eens naar de Waddenzee. Die krijgt een kwaliteitswaarde van 50 procent ten opzichte van ‘een referentie’. Wat is die referentie dan? Verschillende referentiejaren lopen bij het Planbureau dan door elkaar:

Op bladzijde 84 lezen wij dan:

Als referentie geldt de periode rond 1900. De invloed van scheepvaart, visserij, indijking, vervuiling en recreatie wordt in die periode gering geacht.

Echter, voor bepaling van het ideale oppervlak van de Waddenzee (de 100 procent waarde als referentie) geldt 1950. Sindsdien is de Lauwerszee ingedijkt, en dat levert een 5 procent strafkorting in oppervlakte op volgens het Planbureau. Op bladzijde 114 lezen we dan over de kwaliteitsbepaling:

Ondanks de relatief hoge kwaliteit van de Waddenzee zijn ook hier karakteristieke elementen aangetast of verdwenen, zoals de zeegrasvelden en de mosselbanken, of staan ze onder druk zoals de scholekster en de eidereend. De rol van de schelpdiervisserij en de exploitatie van bestanden die als voedselbron voor vogels belangrijk zijn, is in onderzoek. De gemiddelde kwaliteit van de geselecteerde soorten voor de Waddenzee bedraagt 50 procent

Dat is gek, die eidereend was in 1900 namelijk nog helemaal geen broedvogel van het Wad, hij vestigde zich pas in 1906 en tot 1950 broedde hij alleen op Vlieland. Pas in de jaren ’70-’80’ beleefde deze eend zich langs de gehele Waddenkust van Nederland, Duitsland en Denemarken zijn hoogtijdagen, en pas sinds 1993 worden overwinterende eenden per vliegtuig geteld. De scholekster is nu even algemeen als voor 1950, die nam vanaf de jaren ’60 toe om nu weer in aantal af te nemen.

Alle indexwaardes krijgen gelijk gewicht, een kluit modder (schorren en slikken) gelden ook als 1 'soort'

Alle indexwaardes krijgen gelijk gewicht, een kluit modder (schorren en slikken) gelden ook als 1 ‘soort’

Kwaliteit? Tel 10 willekeurige indexwaardes op, deel door 10 et voila: 50 procent!
Hoe komen ze dan dus bij 50 procent ‘kwaliteit’, als voor de vernoemde vogels het jaar 1900 alvast niet kan gelden als 100 procent, want ze waren in 2001 veel algemener dan in 1900, EN algemener dan in 1950? Dat blijkt een optelsom van indexwaardes te zijn van soorten, aldus de uitleg van het Planbureau. Die indexwaardes, zijn de relatieve voorkomens ten opzichte van ‘een referentie’. Die referentie is het (zonder meetgegevens onderbouwde) voorkomen van een soort in 1950, of een ander jaar. Zoals we al zagen is die referentie steeds verschillend. Hij kan de situatie in 1900 zijn, maar ook in 1950.

De indexwaardes van die soorten staan op bladzijde 156 van het rapport. Dan blijken 10 ‘soorten’ te zijn meegewogen om de natuurkwaliteit van het Wad in 2001 te berekenen. Ook kwelders en schorren- een habitat- blijken als ‘soort’ te gelden, die even zwaar wegen in de totaalsom van kwaliteit als het wel een wee van 1 zoogdiersoort, de zeehond (index 0,15), of de eidereend (0,76). Want tel de 10 indexwaardes bij elkaar op, en deel ze door tien en je krijgt…..50 procent.

Waarom krijgt de zeehond een index van 0,15 in 2001, als zijn populatie toen 4000 dieren bedrog, meer dan in referentiejaar 1950...

Waarom krijgt de zeehond een index van 0,15 in 2001, als zijn populatie toen 4000 dieren bedrog, meer dan in referentiejaar 1950…

  • Maar waarom krijgt bijvoorbeeld de eider een index van 0,76 (76 procent) in 2001, als hij in referentiejaar 1900 met exact 0 broedparen in Nederland aanwezig was? Geldt 1900 dan plots weer niet als referentie voor ‘kwaliteit’, terwijl je die kwaliteit wel berekent met die eidereend (index 76 procent)? Ook in 1950 waren er MINDER broedparen dan in 2001, zie ook dit Groninger ecologen/activistenproefschrift. Dus geldt hier dan plots de topjaren ’70-’80 als referentie, ZONDER DIT AAN TE GEVEN?
  • Waarom krijgen mosselen het laagste indexcijfer van 2 procent in 2001? Zie hier de grafiek van broedval van mosselen in de Westelijke Waddenzee, een index van 100 zou betekenen dat de gehele Westelijke Waddenzee 1 groot mosselbed zou zijn in 1900 (??). Terwijl de mosselen het vooral goed deden dankzij fosfaatbemesting vanuit de Rijn in de jaren ’60-’80, een door Groninger eco-activisten ontkende en stelselmatig verzwegen experimenteel bewezen relatie (zie oa MARICULT).
  • Waarom krijgt de zeehond in 2001 een index van 0,15, terwijl zijn populatie op het Wad toen al gegroeid was naar 4000 dieren, en de zeehond in referentiejaar 1950 nog sterk bejaagd werd en zeldzamer was. Je kon op Terschelling toen als badgast allerlei zeehondenleren producten kopen, etuis, handschoenen. Of geldt dan plots WEL het jaar 1900 als referentie, terwijl het dier toen op de lijst ‘Schadelijk Gedierte’ stond in de Jachtwet. (tot 1942)
  • Waarom krijgt de schol een indexwaarde 1, zijnde 100 procent? 100 procent van de jaren ’50? Niet van de jaren ’80, toen het dankzij fosfaat bulkte van jonge schol…Van 1900 dan?
  • Overbevissing was in 1900 al even goed, of zelfs een groter probleem dan nu, zo werden hele oesterbedden al eind 19de eeuw weggevist: waarom is 1900 een referentie 100 procent?
Meer zeehonden in 2001 dan in 1950 maar index is 15 procent...

Meer zeehonden in 2001 dan in 1950 maar index is 15 procent…

En zo zit het hele rapport in elkaar, en de gehele berekening van onze ‘biodiversiteit’ en ‘natuurkwaliteit’. Kijk ook eens naar het proza van de uitleg, en wie kan hier nu een touw aan vast knopen:

Wie kan HIER een touw aan vast knopen?

Planbureau-proza: Wie kan HIER een touw aan vast knopen?

Een rommelige janboel, waarbij de auteurs de lezer met rapportverwijzingen het bos in sturen van een ander rekenmodel waar de uitleg in zou staan (die daar meestal ook niet in staat), en met ondoorzichtig proza om 1 ding te verhullen:

Dat ze maar wat aanklooien om beleidsmakers in te dekken.