Fred Udo.

Een bijdrage van Fred Udo.

Er is wat commotie rond het artikel in Climategate over de economische terugverdientijd van windturbines: “Welvaartsverlies door Windenergie – de Sommetjes”

Dat artikel wordt verder aangeduid als artikel-1.

Achter deze tekst staat een lijst met de gebruikte afkortingen.

Artikel-1 beschouwt de windindustrie als een industrie met een product, dat een zekere kwaliteit heeft. De kwaliteit van het product blijkt zo laag te zijn, dat het product windstroom maar de helft waard is van de normale stroom. Dit komt door de kosten die de distributeur moet maken om leveringszekerheid te waarborgen en het profieleffect. Het profieleffect is een prijsverlaging veroorzaakt door het feit, dat het aanbod van windstroom niet gecorreleerd is met de vraag naar stroom.

Daarnaast is wiebelstroom van 20GW windvermogen zonder stroomopslag niet volledig in te passen in ons stroomnet. De curtailment is het deel van de geproduceerde windstroom, dat niet ingepast kan worden in het net.

De aannamen in de berekening van artikel-1 zijn:

Stichtingskosten 1,4 miljoen euro/MW

Stroomprijs 5 cent/kWh

Profieleffect -30% van de gemiddelde stroomprijs

Onbalanskosten -1 cent/kWh

Curtailment -30%

De curtailment wordt berekend als een vermindering van de nominale vollast uren.

De aantallen vollast uren op land en op zee zijn afgeleid van een capaciteitsfactor op land van 0,25 en op zee van 0,40. De uitkomsten zijn 2190 en 3504 uur.

Met deze gegevens wordt berekend, dat de tijd om de stichtingskosten voor een zwaaipaal van 1MW op land af te betalen 36,6 jaar is. Zwaaipalen op zee hebben 54,8 jaar nodig.

Thierry Baudet.

Over artikel-1 en andere aspecten van windenergie zijn kamervragen gesteld door het Forum voor Democratie. Hier worden de ministeriële antwoorden op vraag 6 besproken:

Heeft u kennisgenomen van de publicatie waarin de terugverdientijd van windenergie wordt berekend op vele tientallen jaren? Onderschrijft u de hier gepresenteerde cijfers? Zo nee, waarom niet?

De minister onderschrijft de gepresenteerde cijfers niet en gaf daarop een toelichting..

Hieronder wordt een analyse van de antwoorden van de minister gepresenteerd.

Citaten uit het antwoord van de minister staan cursief en tussen “aanhalingstekens.”

  1. De vollasturen.

“Zo bedragen de vollasturen voor moderne windturbines op land gemiddeld ruim 2800 uur in plaats van de veronderstelde 2190 uur.”

De 2800 vollasturen voor wind op land komen voor het eerst voor in een ECN advies uit 2014. Er is toen een verzoek aan ECN gedaan om te specificeren welke Nederlandse turbine op land 2800 vollasturen produceert of kan produceren. Deze vraag kon door ECN niet beantwoord worden. De reden is, dat een dergelijke turbine niet bestaat. Het CBS rapporteert voor wind op land in 2017: 2116 vollast uur.

Minpunt voor de minister. (Antwoord is fout.)

“Voor wind op zee bedragen de werkelijke vollasturen ruim 4000 in plaats van de veronderstelde 3504 uur. “

Bij wind op zee rapporteert het CBS over 2017: 3866 uur. Dit is inclusief Gemini.

Bij wind op zee is dus een correctie in de opbrengst van 10% naar boven gerechtvaardigd.

Dit brengt de terugverdientijd voor wind op zee terug van 54,8 jaar naar 49,3 jaar.

Een punt voor de minister. (10% correctie.)

  1. De curtailment.

Eric Wiebes.

“Dit zogenaamde ‘curtailment effect’ wordt gebaseerd op een in mei 2012 opgestelde interpretatie van Ierse gegevens. Eerder heeft mijn ambtsvoorganger reeds beargumenteerd dat gegevens over de Ierse situatie niet bruikbaar zijn voor het trekken van conclusies over inpassingsverliezen in de Nederlandse situatie (Kamerstuk 31239, nr. 181).”

“Ik sluit mij bij deze conclusie aan en ga op basis daarvan uit van de hiervoor genoemde werkelijke hoeveelheden vollasturen die bijna tweemaal zo hoog zijn als de in de analyse gebruikte aantallen.”

In een periode van veel wind wordt tegen de 20GW windstroom aangeboden, terwijl de gemiddelde stroomvraag in Nederland 14GW is. Dit probleem wordt nu algemeen erkend en daarom ontwikkelt men programma’s om overtollige windstroom op te slaan in waterstof. Het blijkt, dat de waterstofcyclus een uiterst dure methode is om twee derde van de overtollige windstroom toch weg te gooien, maar dit terzijde.

Blijkens zijn antwoord is de minister niet op de hoogte van de actuele discussie over de inpassing van windenergie.

De hoogte van de curtailment is afgeleid uit Ierse praktijkgegevens. Minister Kamp heeft zonder onderbouwing gesteld, dat de Ierse gegevens niet relevant zijn voor de Nederlandse situatie. Deze minister sluit zich hierbij aan, eveneens zonder onderbouwing. De minister vertrouwt “gevalideerde modelberekeningen” (formulering min. Kamp).

Hierbij een modelberekening van Nederlandse bodem.

Een KEMA studie [ i] berekende al in 2010 uit modelberekeningen, dat de curtailment bij 12GW windvermogen in Nederland 15% zou zijn.

Dit resultaat stemt overeen met de grafiek in artikel-1 over het verloop van de curtailment met de windbijdrage.

Minpunt voor de minister. (Informatietekort en negeren curtailment.)

  1. De onbalanskosten

“Ten vierde worden de opgevoerde kosten voor profiel en onbalans van 50% van de gehanteerde elektriciteitsprijs niet onderbouwd.”

De onbalanskosten van 1 cent per kWh zijn door een regeringsbesluit afgewenteld van de windindustrie naar de afnemers van windstroom. Het feit, dat zij niet meer optreden als uitgaven voor inpassing van windstroom betekent niet, dat deze kosten niet gemaakt worden. Zij zijn voor een groot deel verantwoordelijk voor de slechte bedrijfsresultaten van de grote stroombedrijven.

Minpunt voor de minister. (Ontkennen van het bestaan onbalanskosten.)

  1. Het profieleffect.

“Ik constateer dat in het meest recente correctiebedrag voor de SDE+ wordt gerekend met 15% van de elektriciteitsprijs. In dat licht acht ik de gehanteerde 50% voor toekomstige profiel en onbalanskosten sterk overschat.”

Het CPB [ ii ] voorziet bij 50% windenergie een 41% lagere prijs voor windstroom vergeleken met de gemiddelde elektriciteitsprijs. Verderop in hetzelfde artikel wordt gerekend met een profieleffect van 30%.

Het ECN advies voor 2019 voorziet een SDE+correctiebedrag van 3,2 cent/kWh. Dit is exclusief onbalanskosten, want die worden buiten de begroting voor windstroom gehouden.

Het correctiebedrag inclusief onbalans komt dan uit op 2,2 cent/kWh.

Dit is lager, dan de 2,5 cent/kWh gehanteerd in artikel-1.

Minpunt voor de minister. (Onderschatten profieleffect.)

  1. De hoogte van de investering

5A Wind op land

“Ten derde wordt in de analyse van een voor wind op land benodigde investering van 1,4 miljoen euro per MW uitgegaan. PBL rekent met een lagere investering, namelijk 1,15 miljoen euro per MW.”

De minister winkelt selectief.

a. Het ECN schrijft in [ iii ] vanaf regel 200:

“Voor de turbines van meer dan 1 MW liggen de totale projectprijzen tussen 1100 €/kW en 1900 “€/kW. Het ongewogen gemiddelde totale investeringsbedrag bedraagt ongeveer 1500 €/kW.”

De figuur in het rapport toont, dat de grote turbines per MW duurder zijn.

b. Ecofys berekent in [iv] stichtingskosten tussen 1,4 en 1,45 miljoen per MW.

Minpunt voor de minister. (De 1,15 miljoen geldt alleen voor kleine turbines.)

5B Wind op zee

Hier zegt de minister niets over in zijn antwoord, maar op 27 sept heeft de Algemene Rekenkamer een rapport [ v ] uitgebracht over de kostenontwikkeling van wind op zee.

Uit figuur 8 van dit rapport blijkt, dat men verwacht dat wind op zee zonder netaansluiting ongeveer 1,8 Meuro/MW zal kosten. Precieze cijfers zijn niet bekend.

De aansluitkosten worden gegeven als 2 cent per kWh geproduceerde windstroom. Sommeren over 15 jaar productie levert als netwerkkosten 1,2 miljoen euro per MW geplaatst vermogen. De kosten voor wind op zee zijn volgens de AR dus verminderd van 3,7 naar 3,0 Meuro/MW. De terugverdientijd is dus 3,0/3,7 x 49,3 = 40 jaar.

Hiermee komt de terugverdientijd van wind op zee dichtbij de terugverdientijd voor wind op land. Gezien het grote maatschappelijke verzet tegen wind op land verdient het dus de voorkeur om de miljarden niet op land, maar op zee te verspillen.

Conclusie

De cijfers van de minister zijn partijdig voor de windindustrie, niet onderbouwd en ten dele zelfs aantoonbaar onwaar. De antwoorden van de minister geven geen aanleiding om de terugverdientijden zoals berekend in artikel-1 in essentie te veranderen.

De bijkomende kosten:

Uit het bovenstaande blijkt, dat de berekening in artikel-1 recht overeind blijft met een 22% correctie voor wind op zee, maar dit is niet het einde van het verhaal.

Er is de “Elephant in the room”: de bijkomende kosten.

a. Het ECN schrijft in [3]:

“De balance-of-plant kosten liggen tussen 25% en 50% van de turbinekosten.”

De bijkomende kosten verhogen de rekening dus met een factor 1,25 tot 1,5.

b. In de kosten/baten analyse van het CPB [2] wordt de rekening verhoogd met 1,56.

c. Figuur 8 van het rapport van de Algemene Rekenkamer laat ook zien dat de O&M kosten voor wind op zee 50% van de stichtingskosten zijn. De financieringskosten zijn minimaal, omdat de staat geld leent tegen een rente die vrijwel nul is.

De conclusie is, dat de financierings- en O&M- kosten de rekening verhogen met 50%

De vermenigvuldigfactor van 1,5 maakt, dat de terugverdientijd 50% hoger uitkomt, zodat de terugverdientijd voor wind op land gaat van 36,6 jaar naar 55 jaar.

Na correctie gaat de terugverdientijd voor 10GW wind op zee naar 1,5 x 40 = 60 jaar.

De onwerkelijke getallen van de minister leveren een terugverdientijd op die de helft is van de berekende tijden.

Dan zal hij moeten toegeven, dat zelfs in zijn verbeeldingswereld de windindustrie een ramp voor ons land is.

Literatuur

i De Technologiekrant van 24 sept 2010.

ii CPB notitie 14 juni 2013

KBA Structuurvisie Windenergie op land.

Dit rapport is geschreven op verzoek van de ministeries van EZ en I&M.