Een bijdrage van Frans Schrijver.
Het is al lang bekend dat de temperatuur in stedelijke gebieden gemiddeld hoger is dan in landelijke gebieden. Door dit zogenaamde Urban Heat Island-effect kan het gemiddelde verschil in temperatuur tussen stad en platteland wel oplopen tot 5°C. Door de toename in bebouwing en bestrating in de omgeving van weerstations rapporteren die nu mogelijk hogere temperaturen dan in de tijd dat ze geplaatst werden. Ook in de omgeving van het KNMI-weerstation in De Bilt is er sinds de start van de metingen in 1901 veel bebouwing bijgekomen. Dit kan mogelijk een deel van de gemeten temperatuurstijging verklaren.
Het zogenaamde Urban Heat Island-effect hangt samen met sterke verstedelijking van de laatste decennia. De grote hoeveelheden steen, beton, asfalt en staal in de dicht bebouwde omgeving absorberen veel meer warmte dan een natuurlijke omgeving en geven deze warmte in de nacht weer vrij. Door het ontbreken van veel beplanting is er ook minder afkoeling door verdamping van vocht. Verder worden er in een bebouwde omgeving relatief meer energie verbruikt, wat ook kan bijdragen aan het effect. Een eenvoudig plaatje van verschillende meetstations in Berlijn op een willekeurige dag aan het eind van de nacht illustreert de verschillen duidelijk. Hoe dichter bij de stad, hoe hoger de temperatuur.
Omvang UHI-effect
In het onderzoek dat in de omgeving van Berlijn in 2018 is uitgevoerd door het Instituut voor Meteorologie aan de Vrije Universiteit (Huidong Li et al., 2018), is het UHI-effect gekwantificeerd door te kijken naar de temperatuur op basis van satelliet metingen (MODIS) in relatie tot de mate van verhardingsgraad van het oppervlak. Een landelijk gebied heeft daarbij een maximaal natuurlijke ondergrond en het centrum van een grote stad heeft een vrijwel 100% verhard oppervlak door bestrating en bebouwing.
Er blijkt een redelijk lineair verband tussen het UHI-effect en de verhardingsgraad. Afhankelijk van het tijdstip op de dag bedraagt het gemiddelde jaarlijkse verschil tussen de 4,1 en 5,7°C. Dit betekent dus dat het centrum van een grote stad gemiddeld circa 5°C warmer is dan een vergelijkbare plek op het platteland. Dit plaatst de opwarming van de aarde van de afgelopen 40 jaar van 0,5°C direct in perspectief: het UHI-effect is een factor 10 groter.
Onderzoek MIRA
In België is in 2015 op basis van satelliet metingen een beeld gemaakt van de temperatuur aan de grond. Uit deze studie in opdracht van het MIRA blijkt ook hier een sterk verband te bestaan tussen de verhardingsgraad van een stad en de sterkte van het hitte-eilandeffect aan de grond: gemiddeld kan 66% van de variabiliteit ’s nachts tussen de steden in Vlaanderen hierdoor verklaard worden. Goed is ook te zien dat het UHI-effect niet beperkt blijft tot de stadskernen, maar -weliswaar in mindere mate- ook te zien is in omliggende plaatsen.
Impact op de temperatuurmetingen
Het is duidelijk dat het UHI-effect substantieel is. De vraag die opkomt is of het UHI-effect een deel van de gemeten opwarming van de aarde kan verklaren. Veel van de weermeetstations staan immers in een omgeving waar nu vaak nu veel meer bebouwing en bestrating is dan bij het begin van de metingen.
Tot nu toe wordt dit in de reguliere klimaatwereld ontkend. Men erkent wel dat het effect reëel is, maar dat het te verwaarlozen is op de mondiale schaal, en dat er voldoende wordt gecorrigeerd waar dat nodig is. Verder zou uit sommige onderzoeken (zoals Jones et al., 2008) blijken dat er weliswaar verschil is tussen stad en platteland, maar dat de trend in beide gevallen hetzelfde is.
Een belangrijke indicatie dat het Urban Heat Island-effect mogelijk invloed heeft op de temperatuurmetingen, is het steeds groter wordende verschil tussen de gemeten temperatuur boven land en die boven zee. In de volgende grafiek op de website Wood for trees is dat goed te zien. Het verschil is al opgelopen tot 0,5°C. Er kunnen uiteraard ook andere oorzaken zijn die dit verschil verklaren, maar het is opmerkelijk dat de oppervlaktetemperaturen boven land en zee lange tijd gelijk oplopen en dat pas vanaf 1980 er geleidelijk aan een steeds groter verschil komt tussen de meetwaarden. Bovendien zijn sinds 1979 ook temperatuurreeksen op basis van de UAH-satellieten beschikbaar. In de grafiek zijn deze waarden in een blauwe lijn weergegeven. Deze volgt nauwkeurig het verloop van de gemeten temperatuur boven zee, wat suggereert dat er een afwijking in de landmeting zit.
Het IPCC stelt in zijn rapporten dat het verstedelijking en wijzigingen in landgebruik reële invloed hebben op de temperatuurmetingen, maar acht het onwaarschijnlijk dat ongecorrigeerde UHI-effecten een invloed hebben gehad van meer dan 10% op de door haar gerapporteerde temperaturen (IPCC, 2013: Climate Change 2013: The Physical Science Basis, pagina 189). Het IPCC houdt er dus rekening mee dat bij sommige meetstations gecorrigeerd moet worden voor het effect. Het hierboven weergegeven kaartje van België maakt ook aannemelijk dat dit nodig is.
Nederlandse temperatuurmetingen
Vanuit het KNMI zijn verschillende onderzoeken in het verleden uitgevoerd naar het UHI-effect. Het onderzoek van Brandsma et al. van 2003 en het latere onderzoek in 2010 hebben vooral gekeken naar de advectie (warme wind) van omliggende steden (met name Utrecht). De onderzoekers kwamen tot de conclusie dat het opwarmend effect daarvan ongeveer 0,1°C (2003), respectievelijk 0,14°C (2010) bedroeg. Een en ander heeft erin geresulteerd dat het KNMI in de maandelijkse temperatuurreeks van De Bilt een correctie voor stadswarmte heeft opgenomen van 0,11°C per eeuw. (In 2016 heeft het KNMI echter ook een andere homogenisatie doorgevoerd, waarbij de temperaturen van voor 1950 juist zijn verlaagd, dus precies tegengesteld aan wat je zou verwachten).
In Nederland wordt dus gecorrigeerd voor het UHI-effect, maar het is de vraag of dat in voldoende mate gebeurd. In het onderzoek van Brandsma is Soesterberg als referentie gebruikt. In de omgeving van Soesterberg is de bebouwing ook toegenomen, maar minder dan in de omgeving van De Bilt. In Soesterberg zijn meetgegevens beschikbaar over de periode van 1951 tot 2007. Opmerkelijk is dat in die periode (zelfs inclusief de homogenisatie van 0,11°C per eeuw) de gemiddelde temperatuur in De Bilt met 0,60°C per eeuw sneller is toegenomen dan in Soesterberg. Dat komt overeen met meer dan 30% van de totale temperatuurstijging in De Bilt.
Deze waarde van 0,11°C per eeuw lijkt erg klein ten opzichte van de grote verschillen tussen stad en platteland die hierboven bij het Duitse en Belgische onderzoek naar voren zijn gekomen. Het KNMI heeft dan ook alleen gekeken naar de advectie vanuit Utrecht. Uit het meer recente Duitse en Belgische onderzoek komt naar voren dat juist de verhardingsgraad in de omgeving van het meetpunt bepalend is voor de stijging van de temperatuur. Uit een vergelijking van de twee landkaarten (van 1900 en nu) is direct te zien hoeveel er in 120 jaar in De Bilt en omgeving aan bebouwing en bestrating is bijgekomen.
Links Utrecht rond 1900, rechts Utrecht anno nu
In het onderzoek van 2010 van het KNMI bleek het gemiddelde verschil in temperatuur tussen het centrum van Utrecht en het KNMI-terrein slechts 0,6°C (namiddag) tot 1,5°C (ochtend) te bedragen, dus gemiddeld ruim 1°C. Dat is veel lager dan het hierboven aangegeven verschil tussen stad en platteland van 5°C. Dat betekent dus dat het meetpunt in De Bilt niet als platteland is te beschouwen. Als we het verschil van 1°C vergelijken met het plaatje met oppervlaktetemperaturen in België en een vergelijkbaar beeld veronderstellen voor Nederland, komt het meetstation in De Bilt in een geel of donkergeel gedeelte uit, dus 2°C tot 3°C warmer dan het platteland. De omgeving van het meetstation in 1901 had wel veel meer het karakter van platteland. Het is dus heel wel denkbaar dat door de toegenomen bebouwing en bestrating in de omgeving van het KNMI-terrein, de gemeten temperaturen op dit moment gemiddeld aanzienlijk hoger zijn dan bij het begin van de metingen in 1901.
Voorbeeld Japan
Dat een nadere analyse van toegenomen verhardingsgraad rond meetstations zeer de moeite waard is, blijkt ook uit een eenvoudig voorbeeld uit Japan. In de volgende grafiek zijn de temperatuurontwikkelingen weergegeven van twee weerstations: een in de buurt van Tokyo en de ander op Hachijojima, een klein landelijk eiland op 300km ten zuiden van Tokyo waar de verhardingsgraad veel minder is gestegen. Het weerstation in Tokyo laat in 107 jaar een temperatuurstijging zien van 1,9°C, tegenover 0,4°C op Hachijojima.
Conclusie
Het is duidelijk dat het Urban Heat Island-effect en veranderingen in het landgebruik een grote invloed hebben op de plaatselijke temperatuur. Omdat de afgelopen decennia ook rond meetstations de bebouwingsdichtheid sterk is toegenomen, is het niet uit te sluiten dat op dit moment te hoge meetwaarden worden gerapporteerd. Als dat zo is, kan de opwarming in werkelijkheid wel eens kleiner zijn dan waar we nu van uitgaan. Het zou een goede zaak zijn als het KNMI opnieuw onderzoek uitvoert naar dit effect, waarbij ze niet alleen kijkt naar de advectie vanuit Utrecht richting het weerstation in De Bilt, maar ook naar de toegenomen verhardingsgraad in de omgeving van het weerstation.
Peter, ik ben het wel eens met Dirk over dat met die resonantie. Maar hij bespreekt ook niet goed wat er gebeurt nadat de eerste straling plaatsvind. Wij spraken vroeger altijd van extinction. Ik heb inderdaad wel eens in de cuvet houder gekeken om te kijken wat er precies gebeurt als je de golflengte instelt waar je wilt meten [en je meet in visible spectrum]. Inderdaad zie je dan het licht terug spiegelt naar de richting waar het licht vandaan komt.
Ik geef een voorbeeld:
Stel je voor een zonnige dag maar RH% is hoog. We rijden van de zon weg. Maar het licht irriteert je ogen en we zoeken naar onze zonnebril. Waarom is dat dan? Dat komt omdat als het luchtvocht gehalte hoog is, er dus juist wel veel re-radiation (herstraling) kan zijn van het licht in het spectrum van het visuele licht.
Uit deze eenvoudige experimenten (en andere waar ik ook nog wel aan kan denken) kunnen we makkelijk concluderen wat er precies gebeurt: in de golflengten waar de absorptie plaatsvindt, begint het gas molecuul te spiegelen.
Spiegelen is mijn woord keus. Noem het her-straling, terug straling, reflectie, deflectie, wat ook al.
Dat is ook het principe van infra rood – en UV & zichtbare spectrofotometrie. Vroeger noemden wij absorptie dan ook extinctie! Jammer dat vanwege die naamsverwisseling eigenlijk zoveel misverstand is ontstaan. De sterkte van de “spiegeling” terug, hangt natuurlijk af van de hoeveelheid absorptie die plaatsvindt in het molecuul. Als we ons voorstellen dat het molecuul een bol is, kunnen we aannemen dat ca. 62.5% van een bepaalde hoeveelheid licht (straling) terug gezonden wordt in de richting waar het vandaan komt. Het effect is heel goed vergelijkbaar van het rijden met de auto met ‘groot’ lichten aan onder mistige omstandigheden: het licht komt direct naar jou terug. Dit is het verwarmende of verkoelende effect van een gas dat door straling getroffen wordt.
Helaas, in hun tijd, konden Tyndall en Arrhenius natuurlijk niet het hele spectrum van een gas zien of begrijpen. Daarom zagen ze alleen de verwarmende eigenschappen van een gas (bijv. waterdamp en koolstof dioxide – zoals wanneer je uit de douche cel stapt – zelfs lang nadat je het water al uitgezet had: brrrr….koud daar buiten als je openmaakt??!!)
Als we dit beginsel goed gaan begrijpen, ga je de broeikast gassen (GHG’S) niet alleen meer identificeren door naar de absorptie gebieden in de regio 5-20 um van het spectrum te verwijzen (waar de aarde uitstraalt), maar je moet natuurlijk ook kijken naar het gebied 0-5 um (waar de zon dominant uitstraalt) voor mogelijke verkoelings effecten.