Een gastbijdrage van prof. Jos Teunissen.

Noot Hoofdredacteur:

Dit is een lange bijdrage en zware kost, in het bijzonder voor niet-juristen. Maar het is een zeer doorwrochte analyse met originele invalshoeken. Als niet-jurist kostte het mij grote inspanning om de bijdrage tot het einde toe door te lezen. Maar ik was na afloop blij dat ik had doorgezet. Buitengewoon verhelderend! M.a.w.: een aanrader!

Prof. Jos Teunissen schreef op verzoek van Wynia’s Week  een essay, waarin hij gedocumenteerd pleit voor het schrappen van het 25 jaar oude wetsartikel uit het Burgerlijk Wetboek, waardoor particuliere clubs als Urgenda feitelijk de wet kunnen voorschrijven (zie hier).

Teunissen: ‘Welke Kamerleden zijn bereid hiervoor een initiatiefwetsvoorstel in te dienen?’

In de kritische commentaren op de in de Urgendazaak door Haagse rechters gewezen uitspraken – die er op neerkomen dat de rechter op de stoel van de wetgever (‘de politiek’) is gaan zitten – is buiten beeld gebleven dat het de wetgever zélf was die uitdrukkelijk zo’n procedure mogelijk heeft gemaakt, al zal men de praktische gevolgen destijds niet hebben voorzien.

Sinds 1 juli 1994 is in het Burgerlijk Wetboek (artikel 3:305a) bepaald dat een stichting of vereniging die volgens haar statuten opkomt voor een collectief of algemeen belang – ‘gelijksoortige belangen van andere personen’ in de bewoordingen van dit wetsartikel – een rechtsvordering ter behartiging van dat belang kan instellen bij de civiele rechter.

In mijn in maart 1996 verschenen dissertatie heb ik het actierecht van algemeenbelangorganisaties gekwalificeerd als ‘non–recht’, omdat zowel het publiekrecht – met name de beginselen van de democratische rechtsstaat – als het burgerlijk recht erdoor worden ontwricht.

Naar aanleiding van de uitspraak van het Haagse Hof uit 2008 in de SGP–vrouwenzaak heb ik daar nogmaals op gewezen. Andere bekende zaken die door algemeenbelangorganisaties zijn aangespannen, zijn de zaak over de rookruimtes in de horeca en de Urgendazaak.

De SGP–vrouwenzaak: dwingen om vrij te zijn

In een door de Stichting Proefprocessenfonds Clara Wichmann tegen de Staat aangespannen rechtszaak bevestigde de Hoge Raad op 9 april 2010 de uitspraak van het Haagse Gerechtshof, dat de staat jegens die stichting onrechtmatig handelde door in strijd met het in het VN–Vrouwenverdrag opgenomen discriminatieverbod, niet op te treden tegen de SGP, die geen vrouwen verkiesbaar stelde, een – in de woorden van het Hof – ‘fundamentele aantasting van de democratische rechtsstaat, in het bijzonder van ‘de meest fundamentele politieke rechten’ (het passief kiesrecht) en het gelijkheidsbeginsel’.

Het diep ironische van deze zaak – die de Haagse rechters hoogstwaarschijnlijk zelf niet hebben onderkend – is dat de op art. 3:305a BW gebaseerde actie zélf een fundamentele aantasting van de democratische rechtsstaat en het gelijkheidsbeginsel is en dat de eisende stichting alsook de rechters die de eis toewezen, zelf niet kunnen bogen op democratische legitimatie.

Dat niemand verplicht is lid te worden van de SGP en dat het vrouwen die zich verbonden voelen een andere partij (zoals de ChristenUnie) aan te sluiten of een eigen partij op te richten of zich buiten een partij verkiesbaar te stellen, was voor de Haagse rechters niet relevant. Deze vrouwen weten – om te spreken met Rousseau – kennelijk zelf niet wat het beste voor ze is en moeten worden ‘gedwongen om vrij te zijn’.

Rookruimtes in de horeca: bescherming tegen sociale druk

In een door de vereniging CAN (Clean Air Now) tegen de staat aangespannen rechtszaak besliste het Haagse Gerechtshof op 13 februari 2018 dat de staat onrechtmatig had gehandeld door in de Tabakswet een uitzondering op het algemene rookverbod voor horecabedrijven op te nemen voor speciaal voor rokers ingerichte rookruimtes. Volgens het Hof is dat strijdig is met de Kaderovereenkomst van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik.

Het tegenargument dat die overeenkomst niet–rokers wil beschermen en dat het niet de bedoeling kan zijn rokers die bewust zo’n rookruimte te betreden tegen zichzelf te beschermen, ging volgens het hof niet op: niet–rokers zouden volgens het hof sociale druk kunnen voelen om naar mensen in rookruimtes toe te gaan. Het oordeel van het Hof is op 27 september 2019 gewezen arrest bevestigd door de Hoge Raad.

Urgenda: juridische alchemie

En dan is er natuurlijk de Urgendazaak. Op 24 juni 2015 oordeelde de Haagse rechtbank dat de Nederlandse staat de uitstoot van broeikasgassen eind 2020 met minimaal 25% moet hebben teruggedrongen, in vergelijking met die in 1990.

Het hoger beroep werd op 9 oktober 2018 door het Haagse Hof verworpen. De redenering waarop de Haagse rechters hun conclusie (minimaal 25% reductie) baseren, heeft veel weg van juridische algebra: de conclusie staat vast als daaraan de juiste feiten ten grondslag worden gelegd. En de door Urgenda gestelde feiten, die onvermijdelijk tot die conclusie leiden, moesten als vaststaand worden aangenomen, nu de Staat deze feiten erkende.

Het is – nog daargelaten dat ‘vaststaande feiten’ hier worden verward met interpretaties vanuit een bepaald perspectief – opmerkelijk dat de Staat de door Urgenda gestelde ‘feiten’ zo gemakkelijk heeft erkend. Wilde hij de zaak niet winnen? Daarover hierna meer.

Ná de juridische algebra gaat het Haagse Hof over tot juridische alchemie. Een alchemistisch transformatieproces bestaat uit drie fasen; zo ook hier. Hoewel de bepalingen in het VN–klimaatverdrag waarin een emissiereductie van minimaal 25 procent in 2020 als streefcijfer is opgenomen, alléén zijn gericht tot de deelnemende staten en op zichzelf geen rechtstreekse werking hebben, moet dit volgens het Hof tóch als juridisch afdwingbare resultaatsplicht worden beschouwd.

Bij het niet behalen van dat resultaat zouden namelijk bepalingen uit het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (artt. 2 en 8: kortweg het recht op leven en het recht op een privéleven) worden geschonden, die wél ‘eenieder verbindend’ zijn. Dit is de eerste fase in het alchemisch proces: een streefcijfer in een niet–afdwingbaar verdrag wordt ‘eenieder verbindend’ gemaakt door het te laten opgaan in verdragsbepalingen die dat wél zijn.

Dan volgt de tweede fase: hoewel artikel 94 van de Grondwet, dat zegt dat wettelijke voorschriften ‘buiten toepassing’ moeten worden gelaten als die toepassing niet verenigbaar is met ‘eenieder verbindende bepalingen’ uit verdragen, naar de letter inhoudt dat de overheid zich in zo’n geval van ingrepen moet onthouden, moet volgens het Hof in de Urgendazaak worden aangenomen dat sprake is van een positieve verplichting om een bepaald resultaat te bereiken, een voor de rechter afdwingbare prestatieplicht.

Dat op mensenrechten een positieve verplichting van de staat wordt gebaseerd, is al uitzonderlijk. In zijn motivering verwijst het Hof naar vier uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. In elk van de uitspraken ging het om een situatie waarin als gevolg van grove nalatigheid van de overheid sprake was van concrete schade en dreiging voor het leven en de gezondheid van concrete personen op een specifieke locatie als gevolg van de aanwezigheid van een inrichting in hun directe nabijheid (een modderstroom, een waterlozing, ernstige luchtverontreiniging, een ontploffing met vele doden van een vuilnisbelt waarop mensen woonden).

Die uitspraken, waarin het dus ging om de rechtsbescherming van concrete mensen op een concrete plaats, hadden een principieel ander karakter dan de Urgendazaak, waarin het gaat om een door de Staat te bereiken doel met een algemene strekking (vijfentwintig procent CO2–reductie in 2020) voor het gehele Nederlandse territoir, waarbij alle inwoners zijn betrokken. Dit is de derde fase in het alchemistische transformatieproces.

De uitspraak van het Haagse Hof is des te opmerkelijker, aangezien Nederlandse rechters sinds de eeuwwisseling juist veel terughoudender aan mensenrechtenverdragen zijn gaan toetsen, juist ook in klassieke rechtsbeschermingszaken waarin ‘slechts’ aan de orde was of de overheid zich al dan niet van ingrijpen behoorde te onthouden.

In hun op vrijdag 13 september jongstleden aan de Hoge Raad uitgebrachte ‘conclusie’ adviseren plaatsvervangend procureur-generaal Langemeijer en advocaat-generaal Wissink echter om het door de Staat tegen dat arrest ingestelde cassatieberoep te verwerpen.

De ontbrekende democratische legitimatie en verantwoording

Een algemeen belang is per definitie een belang dat een ieder regardeert, in zijn of haar hoedanigheid van burger. Kenmerkend voor een democratische rechtsstaat is dat de beslissing, wat een (door de overheid te behartigen) algemene belang is en welke regels en andere voorzieningen daartoe nodig zijn, wordt getroffen door de wetgever, dus door of met medewerking van de volksvertegenwoordiging, met kennis van alle relevante feiten en nadat alle relevante private en publieke belangen, waaronder de kosten, zijn gewogen en tegen elkaar zijn afgewogen in het licht van de uiteenlopende politieke visies. Dat proces moet transparant zijn en volksvertegenwoordigers dienen over hun aandeel daarin politieke verantwoording af te leggen.

In een pluralistische, ‘levende democratie’ kunnen actieve burgers en belangenorganisaties (zoals de stichting Urgenda !) gebruik van mogelijkheden om ten behoeve van die besluitvorming hun visie te geven over zaken waarbij naar hun oordeel een algemeen belang is betrokken en aldus, mede door hun deskundigheid en betrokkenheid, een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van die besluitvorming.

Gotspe

De ‘gelijksoortige belangen van andere personen’ waarvoor algemeenbelangorganisaties via een procedures op grond van art. 3:305a BW kunnen opkomen, zijn algemene belangen en daarmee – per definitie – belangen van álle burgers. Daarvoor behoeven die organisaties echter niet de instemming van die burgers nodig; ze behoeven er zelfs niet van in kennis te worden gesteld dat mede te hunner bescherming een juridische procedure wordt gevoerd.

De organisatie behoeft ook geen verantwoording af te leggen voor haar doen en laten. Met het vereiste van democratische legitimatie, verantwoording en controle verdraagt zich niet dat een private organisatie ter behartiging van een belang dat naar haar eigen oordeel een algemeen belang is en dat zij in haar statuten tot ‘eigen’ belang heeft verklaard, zonder dat burgers zich door die organisatie vertegenwoordigd weten en zonder dat er voor hen mogelijkheden bestaan die organisatie te controleren en ter verantwoording te roepen voor wat zij doet, een procedure kan instellen waarin de rechter dat oordeel juridisch bindend kan verklaren. Het oordeel van het Haagse Hof in de SGP-vrouwenzaak, dat de Staat jegens ‘een ieder’ – en dus ook jegens mij – onrechtmatig handelde door geen maatregelen te nemen tegen de SGP, ervoer ik dan ook als een gotspe. Hetzelfde geldt voor de uitspraken inzake de speciale rokersruimten en inzake Urgenda.

Een-tweetjes’ ?

Een maand voordat de Hoge Raad uitspraak deed in de SGP-vrouwenzaak had Kathalijne Buitenweg, de voorzitter van het eisende proefprocessenfonds, in de Volkskrant de staat al opgeroepen ‘recht in de leer’ te zijn en het niet langer op te nemen voor de SGP. Met de rechtszaak heeft die actieclub méér bereikt dan een parlementariër voor elkaar had kunnen krijgen. Buitenweg was tien jaar Europarlementariër en is tegenwoordig vicevoorzitter van de Tweede Kamerfractie van GroenLinks. Gezien de politieke verhoudingen in ons parlement zou zelfs een Kamermotie waarbij de regering zou worden opgeroepen een wetsvoorstel in te dienen om de SGP te dwingen ook vrouwen verkiesbaar te stellen, geen schijn van kans hebben gehad. Maar via de rechter kan de Staat er kennelijk wél toe worden gedwongen.

Voor staatssecretaris Blokhuis, die het roken geheel uit wil roeien, was de uitspraak van het Haagse Hof over de rookruimtes in de horeca een godsgeschenk. Door die uitspraak kon hij ook de besloten rookruimtes verbieden zonder dat hij daarvoor politieke machtiging nodig had. Om eventuele schadeclaims te ontlopen gaf hij horecaondernemers nog een uitstel van maximaal twee jaar, maar uit het op 27 september 2019 gewezen arrest bevestigde de Hoge Raad echter het oordeel van het Hof dat de staat na de inwerkingtreding van het verdrag in 2005 al een redelijke overgangstermijn heeft gehad om aan de verdragsverplichting te voldoen.

Hiermee wil ik niet beweren dat sprake was van een ‘één-tweetje’ tussen politiek en rechter ofwel, om in voetbalterminologie te blijven, een inkoppertje. Wél maakt het duidelijk dat zulke uitspraken het de politiek mogelijk maken om politieke verantwoordelijkheid te ontlopen en zelfs om in een politieke strijd de beslissing feitelijk te verleggen naar de rechter. Wie de uitspraken van de Haagse rechtbank en van het Haagse Hof in de Urgendazaak leest, zal het opvallen hoe vaak gesproken wordt over de “tussen partijen vaststaande feiten’ en dat wordt overwogen dat de Staat het met de stichting Urgenda eens is over nut en noodzaak van CO2- reductie, over de kwalijke gevolgen van de Nederlandse CO2 uitstoot en zelfs over de te bereiken CO2-reducties in de komende decennia, en dat de Staat zelfs stelt dat die maatregelen ook best betaalbaar en uitvoerbaar zijn (“De partijen het er over eens zijn dat…”). Alleen de doelstelling van 2020 zou volgens de Staat niet wenselijk zijn.

Beide rechterlijke uitspraken zijn ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaard, wat betekent dat instelling van hoger beroep respectievelijk cassatieberoep géén schorsende werking zou hebben. Wilde de Staat, die aangaf het inhoudelijk nagenoeg eens te zijn met de stichting Urgenda, zich eigenlijk wel verdedigen of was hij uit op een veroordelende rechterlijke uitspraak die zou kunnen worden gebruikt ter rechtvaardiging van de klimaatmaatregelen die het kabinet sowieso wil treffen? Is bewust een zwak verweer gevoerd en is de zaak met opzet verloren?

Dat de Staat zich niet tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft verzet, lijkt dit vermoeden alleen maar te bevestigen. Na de uitspraak van het Haagse Hof juichte het grootste deel linkse oppositie in de Tweede kamer deze ‘historische’ uitspraak toe. “Als je jezelf het groenste kabinet ooit noemt, kun je deze uitspraak niet naast je neer leggen”, zei GroenLinks–leider Jesse Klaver. Minister Eric Wiebes (Economische Zaken en Klimaat) liet weten dat de Staat sowieso van plan was “25 procent broeikasreductie te halen in 2020” maar zich wél af te vragen of de rechter hier ‘principieel’ over gaat. Daarom werd cassatieberoep bij de Hoge Raad wenselijk geacht.

Als de Hoge Raad het cassatieberoep verwerpt, kan de regering haar handen in onschuld wassen: “Er is éérst hoger beroep en toen ook nog cassatieberoep ingesteld. We kunnen niet anders dan de door de rechter bevolen maatregelen uitvoeren”. De regering behoeft zich voor die maatregelen niet politiek te verantwoorden maar kan volstaan met verwijzing naar de rechterlijke uitspraken ‘die nu eenmaal moeten worden uitgevoerd’.

De rechter kan politiek niet ter verantwoording worden geroepen maar kan volstaan met verwijzing naar de motivering van zijn uitspraak en er verder het zwijgen toe doen. Kortom: niemand kan voor de volgens de rechter te nemen maatregelen politiek ter verantwoording worden geroepen.

De taak van de rechter in de trias politica: individuele rechtsbescherming

In de uitspraken van de Haagse rechters blijft een belangrijke wetsbepaling onvermeld. Artikel 12 van de in 1838 in werking getreden ‘Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk’) bepaalt (in nu nogal archaïsche aandoende bewoordingen):

‘Geen regter mag bij wege van algemeene verordening, dispositie of reglement, uitspraak doen in zaken welke aan zijne beslissing onderworpen zijn’.

Daarmee heeft de constitutionele wetgever willen vastleggen dat de rechter slechts beslissingen mag geven die bindend zijn voor de procespartijen in een rechtsgeding en zich daarbij moet onthouden van het geven van algemene bindende regels. Dat is voorbehouden aan de wetgever. Een rechter mag géén uitspraken doen die voor een ieder gevolgen hebben.

Dat is echter precies wat er zou gebeurden als de Hoge Raad in de Urgendazaak de door de plv. procureur–generaal en de advocaat–generaal uitgebrachte conclusie zou volgen en het arrest van het Haagse Hof zou bevestigen. In die conclusie wordt art. 12 Wet AB geciteerd, waarbij wordt opgemerkt:

Bij de uitoefening van zijn taak blijft de rechter gebonden aan de grenzen van de rechtsstrijd in het aan hem voorgelegde geval. De rechter mag zich niet, los van het aan hem voorgelegde geval, opstellen als ware hij de wetgever.”

De woorden ‘los van het aan hem voorgestelde geval’ zijn opmerkelijk, want overbodig aangezien een rechter alléén beslissingen mag nemen in de hem voorgelegde gevallen. Als met die woorden zou worden gesuggereerd dat de rechter zich wél mag opstellen ‘als ware hij de wetgever’ als dat niet losstaat van het aan hem voorgelegde geval (zoals in de Urgendazaak), dan zou daarmee worden afgeweken van de duidelijke tekst van art. 12 Wet AB: de rechter mag zich ‘in zaken welke aan zijne beslissing onderworpen zijn’ – dus in alle hem voorgelegde gevallen – niet opstellen als ware hij de wetgever. Daarom past de algemeenbelangactie niet in ons rechtssysteem.

Dat art. 12 Wet AB verder niet meer wordt vermeld in de zeer uitgebreide conclusie, verbaast niet, aangezien de constatering dat een rechterlijke uitspraak slechts tussen partijen mag werken, zou moeten leiden tot vernietiging van het arrest van het Haagse Hof. Ook bij de toetsing van een nationale regeling aan rechtstreeks bindende verdragsbepalingen moet de rechter zich – aldus het al genoemde artikel 94 Grondwet – beperken tot de vraag of die nationale regeling in het hem voorgelegde geval al dan niet buiten toepassing behoort te blijven omdat die toepassing met zo’n verdragsbepaling onverenigbaar is. Artikel 94 Grondwet geeft hem niet de bevoegdheid die nationale regeling te vernietigen of, zelfs, een – vervangende – algemene regeling te geven.

Strijd met dispositiebeginsel

Dat een organisatie op grond van art. 3:305a BW bij de civiele rechter een actie kan instellen ter behartiging van de ‘gelijksoortige belangen van andere personen’ (bij een algemeenbelangactie: van alle burgers), die daarvoor geen machtiging hebben verleend en er niet eens over behoeven te worden geïnformeerd en die principiële bezwaren tegen die actie kunnen hebben, staat ook haaks op het ‘dispositiebeginsel’. Iedere burger behoort op grond van zijn privaatrechtelijke autonomie in beginsel zélf de controle (‘dispositie’) te behouden over zijn eigen rechtsbelangen en moet zélf kunnen bepalen óf hij bij de rechter ageert tegen een aantasting van die belangen en, zo ja, wat hij dan in rechte vordert.

Ook moet hij zélf kunnen bepalen of hij een aangespannen procedure al dan niet beëindigt, zonder dat hij daarvoor toestemming behoeft (bijv. van de rechter). Die afwegingen behoren burgers dus in beginsel zélf te kunnen maken. Dit kan slechts anders liggen als het gaat om onmondige kinderen, om onder curatele gestelden of anderen die geacht moeten worden niet zelf te weten wat goed voor ze is. Dit geldt sinds de invoering van art. 3:305a BW bij een actie van een algemeenbelangorganisatie echter voor alle burgers.

Neem de SGP-vrouwenzaak. Volgens het Haagse hof was nu de eis niet was gericht tegen de SGP maar tegen de staat (namelijk om tegen de SGP maatregelen te treffen), ‘niet van belang dat vrouwen die zich door de SGP gediscrimineerd voelen zelf een rechtsvordering tegen de SGP aanhangig zouden kunnen maken’ en deed het voor de ontvankelijkheid en toewijsbaarheid van de vordering evenmin ter zake of de procedure plaatsvond ’tegen de wens van de vrouwen om wie het primair gaat’.

Aan de vrouwen wier vrijheden beweerdelijk in geding zou zijn, behoefde dus niets te worden gevraagd ! In zijn ‘conclusie’ in die zaak betoogde advocaat-generaal Langemeijer dat het door art. 3:305a gestelde vereiste van gelijksoortigheid ‘niet inhoudt dat alle personen wier belang de belangorganisatie stelt te behartigen, hetzelfde moeten willen’, aangezien ‘de wetgever (….) ervoor heeft gekozen, in art. 3:305a BW niet de eis te stellen van representativiteit van de belangenorganisatie voor de personen voor wier belangen zij zegt op te komen’. En in de Urgendazaak mogen de belangen van alle burgers van Nederland worden behartigd, ook als ze daar faliekant tegen zijn.

Opt out’ onmogelijk

Dat een procedure wordt aangespannen ter behartiging van belangen van personen die daar niet van worden verwittigd en er zelfs bezwaren tegen kunnen hebben, is volgens de Amerikaanse ‘class action’–regeling onmogelijk. Die regeling was een belangrijke inspiratiebron bij de opstelling van art. 3:305a BW. Dat wijkt echter op wezenlijk punten af van het Amerikaanse voorbeeld. In de Amerikaanse class actionregeling is voorgeschreven dat iedere belanghebbende (‘persoon tot bescherming van wiens belang de rechtsvordering strekt’), dus elk lid van de ‘class’, van de procedure op de hoogte moet worden gesteld en de mogelijkheid heeft zich individueel terug te trekken. Hiervan hebben de opstellers van de Nederlandse regeling welbewust afgezien. In plaats daarvan is bepaald (lid 5 van art. 3:305a BW) dat een belanghebbende aan de gedaagde / veroordeelde kan verklaren dat hij “zich verzet tegen werking van de uitspraak ten opzichte van hem”. Dan heeft de rechterlijke uitspraak ten aanzien van die belanghebbende “geen gevolg”, “tenzij de aard van de uitspraak meebrengt dat de werking niet slechts ten opzichte van deze persoon kan worden uitgesloten”.

Die laatste situatie zal zich bijna altijd voordoen bij een na een algemeen belangactie gedane rechterlijke uitspraak die is gericht tegen de Staat en betrekking heeft op het gehele grondgebied, zoals in de Urgendazaak. Kortom, aan burgers die zich met de Urgenda-uitspraak niet kunnen verenigen, wordt niet de mogelijkheid geboden zich tegen die uitspraak te verzetten. Sterker nog, op grond van art. 3:305a BW worden hun belangen geacht ‘gelijksoortig’ te zijn aan de door de stichting Urgenda volgens haar statuten te behartigen belangen. Kennelijk worden ook deze burgers geacht te beschikken over een ‘verkeerd bewustzijn’ en niet zelf te kunnen weten wat goed voor ze is.

Zoals het Haagse Hof al overwoog in zijn arrest in de SGP-vrouwenzaak, doet het voor de ontvankelijkheid en toewijsbaarheid van zo’n actie niet ter zake of de procedure plaatsvond tegen de wens van de mensen om wie het primair gaat’. Dat art. 3:305a BW dit mogelijk maakt – en alleen al om die reden behoort te worden afgeschaft – , neemt niet weg dat de Haagse rechters zich rekenschap hadden behoren te geven van het rechtsstatelijke uitgangspunt dat burgers zélf moeten kunnen uitmaken of ter bescherming van hun belangen een rechterlijke procedure moet worden aangespannen.

Nederlandse rechters ontberen democratische legitimatie

Een ander wezenlijk verschil met de Amerikaanse situatie is dat rechters daar ook beschikken over een democratische legitimatie en een andere positie hebben dan rechters in ons rechtsbestel. Omdat rechters in de deelstaten veelal worden gekozen, federale rechters worden benoemd door de president met instemming van de volksvertegenwoordiging en er juryrechtspraak is, kunnen rechterlijke uitspraken bogen op een zekere democratische legitimatie, ook al zitten rechters er niet namens een politieke partij en zijn ze onafhankelijk.

In juridisch–bestuurlijk Nederland bestaat überhaupt weinig of geen vertrouwen in ‘gewone’ burgers die participeren in de rechtspraak.

Stop het salonpopulisme

Dat een aantal Haagse rechters meent precies te weten wat in het algemeen belang, dus in het belang van alle burgers, nodig is zonder dat de opvattingen van burgers die er een andere opvatting op nahouden of die vinden dat hier een taak voor de politiek en niet voor de rechter ligt relevant worden geacht, getuigt in wezen van grote zelfingenomenheid en een enorm dedain voor die burgers: dit kan niet aan de te trage politiek en zeker niet aan het domme volk worden overgelaten, maar moet worden bepaald door experts die precies weten wat het probleem is en welke maatregelen daartoe noodzakelijk zijn, waarna die maatregelen worden afgedwongen door de rechter die ‘slechts’ fungeert als ‘la bouches des experts’ (en niet, zoals Montesquieu ooit schreef, als ‘la bouche de la loi’: de mond/spreekbuis van de wet).

Populisten wordt altijd verweten dat ze zich, met de redenering dat niet wordt geluisterd naar de ware noden van het volk, niet neerleggen bij de uitkomst van het democratisch proces, schreef Volkskrantcolumnist Martin Sommer naar aanleiding van de Urgendazaak . Maar dat is precies dezelfde redenering als die van lieden die Sommer ‘salonpopulisten’ noemt: hoger opgeleiden die, met de redenering dat politici onvoldoende oog hebben voor een zaak als het klimaat en daarmee bewijzen dat ze niet inzien wat in het algemeen belang is, hun particuliere opvattingen over het algemeen belang via de rechter willen en kunnen afdwingen, waardoor ‘het algemeen belang’ afhangt van wie de machtigste actiegroep is, met de beste lobby en de diepste zakken om advocaten te betalen. Zo weet Urgenda wél wat in het algemeen belang is. “Anders dan de populisten kreeg Urgenda van de rechter gelijk. Een staaltje van rechterlijk salonpopulisme”.

Mit dem Wissen wächst der Zweifel’, schreef Goethe. Dat zegt ook veel over lieden die de indruk wekken géén twijfels te kennen, zoals de rechters die in de Urgendazaak beslisten. Het is hoog tijd voor schrapping van het actierecht van algemeenbelangorganisaties.

Welke Kamerleden zijn bereid daartoe een initiatiefwetsvoorstel in te dienen?

Bron Wynia’s Week (zie hier).