De zon verklaart 93% variantie zeewateroppervlaktetemperatuur t/m jaren ’80; verzwakking ozonlaag zorgde vanaf jaren ’90 voor meer zonnestraling op aardoppervlak waardoor schijnverband tussen CO2 en temperatuur stand hield; vervolgens zorgde de zon in de 21ste eeuw voor verdere opwarming.
Een bijdrage van Martijn van Mensvoort.
Anno 2020 omschrijft KNMI-onderzoeker Geert Jan van Oldenborgh de sterke statistische correlatie tussen de temperatuur en CO2 als “een bijna perfect verband”1. Echter, de relatie tussen zon en klimaat is hierbij als onbegrepen verondersteld2,3.
Dit artikel beschrijft op basis van in totaal 40 jaren rond de zonneminima tijdens afgelopen 130 jaar dat de correlatie tussen CO2 en temperatuur berust op een spurieus schijnverband dat ontstaat uit 2 factoren, namelijk: een geleidelijke toename van de totale zonnestraling + een toename van de hoeveelheid zonnestraling die het aardoppervlak heeft bereikt t.g.v. verzwakking van de ozonlaag.
De variantie in de zeewateroppervlaktetemperatuur [HadSST34] t/m de jaren ’80 wordt voor 93% verklaard door de totale zonnestraling [LISIRD TSI5]; hierbij is wel gebruik gemaakt van een correctie gericht op de jaren rond de secundaire minima. De 22-jarige zonnecyclus levert de natuurkundige basis voor deze correctie want de secundaire minima ontstaan tijdens de fase waarbij de magnetische polen van de zon van positie zijn gewisseld; de primaire minima ontstaan daarentegen tijdens de fase met de polen in de oorspronkelijke positie. De gemiddelde waarden over periodes van 3 jaar rond de minima van de TSI tonen t/m de jaren ’80 een correlatie van +0,963 [p=0,000] met de zeewateroppervlaktetemperatuur; de correlatie tussen CO2 en de temperatuur bedraagt voor dezelfde periode slechts +0,656 [p=0,000]. Via een regressie analyse is vastgesteld dat de combinatie van de TSI en CO2 de verklaarde variantie t/m de jaren ’80 niet verhoogd t.o.v. de verklaarde variantie t.g.v. de TSI afzonderlijk; dit blijkt ook het geval wanneer hierbij tevens de invloed van aerosolen in de stratosfeer [AOD6] en de ENSO [ENS ONI7] in beschouwing wordt genomen. Dit impliceert dat de vermeende ‘footprint’ van CO2 getalsmatig geheel ontbreekt in de jaren rond de zonneminima t/m de jaren ’80.
Het verband tussen de TSI aan de top van de atmosfeer en de temperatuur gaat gepaard met een zonnegevoeligheid van 1,2 °C per W/m2 voor het 3-jaren gemiddelde rond de minima van de zonnecyclus; dit verband verklaart de gehele opwarming tussen de 3-jarige periodes rond de primaire zonneminima jaren 1996 en 2017. Dit verband impliceert dat de zon verantwoordelijk is geweest voor ongeveer 1,1 °C van de opwarming die sinds het Maunder minimum aan het einde van de 17de eeuw is ontstaan.
Afgelopen 300 jaar is bij benadering in totaal ruim 1,5 °C opwarming ontstaan bij de oppervlaktetemperatuur van het zeewater; de mondiale temperatuurstijging ligt 0,15-0,30 °C hoger met een waarde van ruim 1,65 °C op basis van de HadCRUT4 en hooguit 1,80 °C op basis van de GISSTEMPv4. Van deze opwarming wordt 1,1 °C toegeschreven aan de zon en 0,3 °C aan de ozonproblematiek. Getalsmatig blijkt voor afgelopen 130 jaar rond de minima de combinatie van de TSI en ozon8 96% van de variantie in de temperatuur te verklaren.
Voor de zeewateroppervlaktetemperatuur resteert een onverklaarde opwarming in de orde van 0,1 °C. Hierbij kan CO2 een rol hebben gespeeld al dan niet in combinatie met andere factoren die relatief weinig invloed hebben gehad op de langetermijntrend zoals: de ENSO, AOD en aerosolen in de lagere atmosfeer. Ook wordt aangetoond dat bij 4 TSI data sets & 4 temperatuur data sets in het pre-satelliet tijdperk rond de primaire minima hetzelfde patroon wordt aangetroffen; in het satelliet tijdperk vormt de PMOD-ACRIM controverse een cruciale kwestie.
In de context van dit onderzoek is van belang dat door het IPCC in AR5 (2013) wordt erkend dat de fase van de zonnecyclus tijdens de minima zowel “meer stabiel” als “meer relevant” is dan bij de maxima het geval is9. Onder klimaatexperts bestaat consensus dat de warmteinhoud van het oceaan systeem een “meer betrouwbare” indicator vormt voor de opwarming dan de opwarming van de atmosfeer10-12; logischerwijs vormt de opwarming van de zeewateroppervlaktetemperatuur daarom zeer waarschijnlijk een meer relevante indicator. Op basis van de wet van Henry is een klein deel (~15%) van de stijging van de CO2 concentratie in de atmosfeer het gevolg van de temperatuurstijging van het oceaan water13-14; tevens is bekend dat in het perspectief van de natuurlijke cycli CO2 de temperatuur volgt en dus niet andersom.
TIP: Figuur 10B beschrijft dat sinds het einde van de 19de eeuw rond de minima van de zonnecyclus de totale zonnestraling voortdurend is gevolgd door de zeewateroppervlaktetemperatuur met uitzondering van de periode tussen midden jaren ’80 en midden jaren ’90.
INHOUD
• I – CO2 toont vergelijkbare karakteristieke dynamiek in relatie tot zowel temperatuur als totale zonnestraling
• II – Zeewateroppervlaktemperatuur en TSI tonen rond zonneminima jaren een vergelijkbaar hoge correlatie met CO2
• III – Na correctie toont zon bijna perfecte correlatie met zeewateroppervlaktetemperatuur voor periode t/m midden jaren ’80
• IV – Zon verklaart t/m jaren ’80 maar liefst 93% variantie zeewateroppervlaktetemperatuur
• V – Sinds eind 19de eeuw verklaren zon en ozon 96% variantie zeewateroppervlaktetemperatuur
• VI – Sinds de 17de eeuw zorgde de zon voor ~1,1 °C opwarming v/d zeewateroppervlaktetemperatuur
• VII – Pre-satelliet tijdperk: rond primaire minima tonen andere data sets hetzelfde profiel
• VIII – Satelliet tijdperk: ACRIM-PMOD controverse cruciaal voor invloed van zon
• IX – Fysische onderbouwing voor invloed zon is conceptueel eenvoudiger dan de CO2-hypothese
• X – Discussie & conclusie
• Referenties
(Data: Excel data file)
I – CO2 toont vergelijkbare karakteristieke dynamiek in relatie tot zowel temperatuur als totale zonnestraling
Figuur 1 betreft een grafiek van KNMI onderzoeker Geert Jan van Oldenborgh waarin het statistische verband tussen de mondiale temperatuur [GISS] en CO2 wordt beschreven. De correlatie tussen beide factoren bedraagt 0,942 [p=0,000; het significantieniveau is bepaald m.b.v. PSPP]. Van Oldenborgh heeft dit verband in zijn grafiek geïllustreerd met een roze trend lijn. Voor de periode 1880-1970 is de correlatie tussen CO2 en de GISS temperatuur overigens aanzienlijk lager, namelijk: 0,616 [p=0,000]. Deze correlaties zeggen echter niets over het mogelijke onderlinge verband tussen temperatuur en CO2 in termen van oorzaak en gevolg. Van Oldenborgh veronderstelt hierbij dat de temperatuurstijging grotendeels het gevolg is van het broeikasgas CO21. Echter, de wet van Henry beschrijft een omgekeerde relatie tussen beide factoren want de concentratie van CO2 in de atmosfeer is o.a. afhankelijk van de temperatuur van het zeewateroppervlak. Dit impliceert dat het oceaan systeem minder goed in staat is om CO2 te absorberen vanuit de atmosfeer wanneer de temperatuur van het zeewater stijgt. Een analyse van de dynamiek tussen beide factoren is logischerwijs dus gewenst om de aard van het statistische verband vast te stellen en te begrijpen.
In dit onderzoek wordt de dynamiek tussen temperatuur en CO2 nader bestudeerd op basis van de meest stabiele fase van de zonnecyclus, namelijk: de zonneminima. In figuur 1 is het verloop van de primaire en secundaire zonneminima jaren met respectievelijk donker en lichtblauw geaccentueerd; uit de waarden blijkt dat t/m 1985 de temperatuur tijdens de secundaire minima voortdurend iets hoger is geweest dan tijdens de direct omringende primaire minima. Aan het einde van deze paragraaf zal blijken dat de zon een tegenovergesteld fenomeen toont; vervolgens zal in paragraaf III een correctie worden geïntroduceerd om de impact van deze tegengestelde fenomenen te neutraliseren.
Figuur 1: CO2 toont een sterke correlatie (r = 0,942 [p=0,000]) met de GISS temperatuur data set; de omvang van de correlatie zegt echter niets over het oorzakelijke verband want de periode 1880-1970 toont bijvoorbeeld een aanzienlijk lagere correlatie (r = 0,616 [p=0,000]). Op basis van de LISIRD TSI data set zijn de primaire en secundaire minimum jaren weergegeven met respectievelijk donker en lichtblauwe kleur.
De GISS data set die van Oldenborgh gebruikt om de relatie tussen CO2 en de temperatuur te bestuderen begint in het jaar 1880; daarom is ook in dit onderzoek de aandacht volledig gericht op de periode vanaf het jaar 1880. De analyse zal hierbij in eerste instantie zijn gericht op een 40-tal jaren bestaande uit 3-jarige periodes rond de minima van de 22-jarige magnetische zonnecyclus volgens de LISIRD TSI data set. Het jaar 1880 betreft geen zonneminimum jaar echter dit jaar volgt direct na het secundaire minimum jaar 1879. Het jaar 1880 vormt daarom onderdeel van de analyse, net als alle jaren direct voor en na de in totaal 13 minimum jaren (dit betreffen 7 primaire minima & 6 secundaire minima) zoals beschreven door de LISIRD TSI data set.
In navolging van figuur 1 beschrijft ook figuur 2 de relatie tussen temperatuur en CO2, doch hierbij is de GISS temperatuur data set vervangen door de HadCRUT415 temperatuur serie. Voor de gehele periode 1880-2018 bedraagt de correlatie tussen de HadCRUT4 en CO2 0,918 [p=0,000], wat slechts iets lager is dan bij de GISS temperatuur data set en CO2 het geval is. Voor de periode 1880-1970 bedraagt de HadCRUT4-CO2 correlatie 0,713 [p=0,000], wat duidelijk een orde van grootte hoger is dan voor dezelfde periode tussen de GISS en CO2 het geval is (r = 0,616 [p=0,000]).
Hieruit blijkt dat de HadCRUT4 een meer stabiele correlatie beschrijft met CO2 dan bij de GISS het geval is; immers, het correlatie verschil tussen beide periodes is bij de HadCRUT4 (verschil 0,918 – 0,713 => levert 0,205) duidelijk kleiner dan bij de GISS (verschil 0,942 – 0,616 => levert 0,326) het geval is. Getalsmatig kan op basis van deze vergelijking worden gesteld dat de instabiliteit van het verband tussen temperatuur en CO2 bij de GISS 59% [= (0,326-0,205)/0,205] hoger is t.o.v. bij de HadCRUT4.
Figuur 2: CO2 toont ook een sterke correlatie met de HadCRUT4 temperatuur data set (r = 0,918 [p=0,000].
Figuur 2 beschrijft dat het verloop van zowel de primaire als secundaire minimum jaren bij benadering representatief is voor het verloop van de gehele data set. Beide minima series tonen een oscillerend patroon waarbij een magnetische zonnecyclus die gepaard gaat met een temperatuurdaling wordt gevolgd door twee opeenvolgende magnetische zonnecycli waarbij de temperatuur stijgt. Naast deze karakteristieke dynamiek tonen de primaire en secundaire minima ook duidelijke verschillen. Bij de secundaire minima is het temperatuurverschil over de dubbele magnetische cyclus in de periode 1902-1943 vrijwel even groot als bij de drievoudige magnetische cyclus in de periode 1943-2008; het gaat hierbij om waarden van respectievelijk: +0,398°C in 41 jaar vs. +0,399°C in 65 jaar. De primaire minima tonen daarentegen tijdens de laatste 2 magnetische cycli in de periode 1976-2017 (41 jaar) een temperatuurstijging aangetroffen die ongeveer 3x groter is dan tijdens de dubbele magnetische cyclus in de periode 1912-1954 (42 jaar). Kortom, de richting van de beweging toont een sterke parallel tussen de primaire en secundaire minima maar de verhoudingen m.b.t. de omvang van de temperatuurverschillen verschilt wel sterk tussen beide series.
Figuur 3 beschrijft het verband voor de HadSST3 zeewateroppervlaktetemperatuur serie en CO2. Voor de gehele periode 1880-2018 bedraagt de correlatie tussen de HadSST3 en CO2: 0,878 [p=0,000], wat iets lager is dan bij de eerder beschreven mondiale temperatuur series (HadCRUT4 en GISS) het geval is. Voor de periode 1880-1970 bedraagt de correlatie: 0,710 [p=0,000], wat vrij nauwkeurig overeenkomt met de HadCRUT4 temperatuur serie. Dit impliceert dat de HadSST3 vs. CO2 combinatie een iets stabielere correlatie toont (verschil 0,878 – 0,710 => levert 0,168) t.o.v. de beide mondiale temperatuur series; de instabiliteit van de correlatie bij de GISS is zelfs 94% hoger dan bij de HadSST3 het geval is.
Ook figuur 3 toont een beeld waarbij beide minima series een oscillatie patroon tonen waarbij na een magnetische zonnecyclus die gepaard gaat met een temperatuurdaling twee opeenvolgende magnetische zonnecycli volgen waarbij de temperatuur stijgt. Naast deze karakteristieke dynamiek tonen de primaire en secundaire minima ook hier duidelijke verschillen, ofschoon deze verschillen in het perspectief van de HadSST3 zeewateroppervlaktetemperatuur iets kleiner zijn t.o.v. de mondiale HadCRUT4 temperatuur serie.
Figuur 3: CO2 toont ook een sterke correlatie met de HadSST3 temperatuur data set (r = 0,878 [p=0,000]).
Uit bovenstaande beschrijving blijkt dat voorafgaand aan het jaar 1970 de omvang van de correlaties tussen CO2 en de diverse temperatuur series duidelijk lager is t.o.v. de correlatie voor gehele periode vanaf 1880. Bovendien blijkt uit figuur 3 dat de temperatuurstijging van het zeewateroppervlak tijdens de 41 jaar tussen de secundaire minima van 1902 en 1943 (+0,408 °C) zelfs duidelijk groter is dan de temperatuurstijging tijdens de 43 jaar tussen 1965 en 2008 (+0,368 °C). Dit vormt een concrete aanwijzing dat CO2 niet grotendeels verantwoordelijk kan zijn geweest voor de temperatuurstijging gedurende beide periodes.
Bij de primaire minima valt in figuur 3 ook op dat de snelheid van de temperatuurstijging in de 20-jarige periode tussen 1976 en 1996 nauwelijks lager is dan in de 21 jarige periode tussen 1996 en 2017. Ook dit vormt een concrete aanwijzing dat CO2 ook hierbij niet grotendeels verantwoordelijk kan zijn geweest voor de temperatuurstijging tijdens beide periodes.
De karakteristieke dynamiek blijkt zelfs niet exclusief gebonden aan de minima jaren van de zonnecyclus, want de twee paarse curves in figuur 4 maken duidelijk dat het karakteristieke patroon zich ook manifesteert bij de waarden op basis van het 3-jarig gemiddelde rond de minima.
De onderste twee blauwe curves in figuur 4 maken duidelijk dat de karakteristieke dynamiek zich ook manifesteert bij de totale zonnestraling. Want de primaire minima series van de TSI tonen immers bij benadering een soortgelijk patroon waarbij na een daling van de primaire TSI minima gedurende een zonnecyclus twee opeenvolgende magnetische zonnecycli volgen waarbij de TSI stijgt. Hierbij valt nog wel op dat de TSI secundaire minima een afwijking toont in het patroon bij de overgang van de periode 1901-1903 naar de periode 1921-1923 omdat hierbij een (kleine) daling wordt aangetroffen, terwijl de temperatuur bij de secundaire minima van deze overgang daarentegen een stijging toont.
Figuur 4: De totale zonnestraling (TSI) toont op basis van het 3-jarige gemiddelde rond de minima vrijwel hetzelfde karakteristieke patroon dat zich ook bij de temperatuur manifesteert. Enkel de secundaire minima tonen bij de eerste overgang van de temperatuur en de TSI een verschil in de richting van de trend.
Een opvallend verschil tussen de zeeoppervlaktewatertemperatuur en de TSI is dat in het laatste perspectief de curve met de secundaire TSI waarden grotendeels duidelijk onder de primaire TSI waarden ligt. In de periode t/m de jaren ’80 ligt de curve van de secundaire temperatuur waarden daarentegen grotendeels boven de primaire temperatuur waarden. Dit wijst in de richting van de mogelijkheid dat de samenstelling van de zonnestraling tijdens de primaire en secundaire zonneminima mogelijk wezenlijk van elkaar verschilt waardoor een lagere TSI gepaard kan gaan met hoge temperaturen. Dit fenomeen toont een duidelijke parallel met de Gnevyshev-Ohl regel16, waarvan bekend is dat deze gepaard gaat met zonne-proton gebeurtenissen en structurele veranderingen in het magnetische veld van de zon17 – dit veld is bepalend voor de hoeveelheid kosmische straling die de aarde kan bereiken. Logischerwijs speelt de magnetische cyclus van de zon dus ook een rol bij de samenstelling van de atmosfeer van de aarde en beïnvloed via dit mechanisme ook het klimaat18.
Figuur 4 toont voor beide perspectieven een trendkanaal in de vorm van gele zones dat is gebaseerd op de primaire minima, ofwel: de meeste stabiele fase van de zonnecyclus. Immers, enkel bij de primaire minima bevinden de polen van de zon zich in de oorspronkelijke positie; de polen zijn daarentegen van positie gewisseld bij de secundaire minima. Enkel bij de TSI liggen de gemiddelde waarden van de laatste twee primaire periodes (1984-86 en 2016-18) binnen het bijbehorende trendkanaal, terwijl bij de zeeoppervlaktewatertemperatuur de gemiddelde waarde van de laatste twee primaire periodes zich ruim boven het trendkanaal bevinden. Een bevestiging hiervoor vormt de relatief grote afstand tussen de temperatuur en de TSI bij deze periodes. Het grootste verschil tussen de temperatuur en de TSI manifesteert zich bij de overgang tussen de primaire jaren 1975-77 en 1995-97: enkel de temperatuur is gedurende deze overgang duidelijk opgelopen terwijl de TSI slechts een minimale stijging toont.
Ook blijkt uit figuur 4 tevens dat de afstand tussen de temperatuur en de TSI in de periode t/m de periode 1984-86 stabiel is gebleven. Dit suggereert dat opwarming bovenop de impact van de geleidelijk toegenomen activiteit van de zon ogenschijnlijk pas na de midden jaren ’80 duidelijk is ontstaan. Hierbij kunnen we hierbij vaststellen dat zowel bij de temperatuur als de TSI de waarde voor de secundaire periode 1984-86 nog duidelijk lager ligt t.o.v. de secundaire periode 1942-44 (nadat in beide perspectieven de waarde voor de periode 1964-66 slechts iets lager ligt dan de periode 1984-86).
De aantasting van de ozonlaag + het ontstaan van het seizoensgerelateerde gat in de ozonlaag bij de zuidpool heeft zich vanaf het jaar 1979 aangediend. Omdat de ozonlaag verantwoordelijk is voor het blokkeren van ultraviolete [UV] zonnestraling – waardoor een groot deel van het hoogfrequente deel van de zonnestraling het aardoppervlak niet kan bereiken – betekent dit dat de aantasting van de ozonlaag een bijdrage heeft geleverd aan de opwarming van de lagere atmosfeer. Figuur SPM.5 in IPCC AR5 bevestigt dat ozon [O3] een significante bijdrage levert aan de opwarming van de atmosfeer want O3 speelt m.b.t. de stralingsforcering een rol bij maar liefst 5 antropogene emitters, met in 4 gevallen een bijdrage aan de toename van de stralingsforcering19; de grootste bijdrage wordt aangetroffen in relatie tot methaan [CH4].
In navolging van figuur 4 beschrijft paragraaf II dat rond de zonneminima jaren de correlatie tussen CO2 en de zeewateroppervlaktetemperatuur ongeveer even hoog is als de correlatie tussen CO2 en de TSI. Vervolgens wordt in paragraaf III en IV op basis van een twee verschillende analyse technieken beschreven dat de combinatie van zon en ozon de geleidelijke opwarming van de afgelopen 130 jaar grotendeels verklaard.
II – Zeewateroppervlaktetemperatuur en TSI tonen rond zonneminima jaren een vergelijkbaar hoge correlatie met CO2
Nadat in de eerste paragraaf de aandacht werd gericht op een beschrijving van de dynamiek die zichtbaar is bij de minima jaren wordt in het vervolg de blik verruimt door ook de jaren direct voor en na de minima in de analyse te betrekken. Figuur 5 beschrijft dat de correlatie tussen de zeewateroppervlaktetemperatuur en CO2 in de periode vanaf 1880 bij de primaire minima jaren + de direct omringende jaren vrijwel dezelfde omvang toont als de correlatie tussen de zeewateroppervlaktetemperatuur en TSI. Deze correlaties hebben betrekking op in totaal 21 jaren rond de primaire minima; de omvang bedraagt respectievelijk voor zeewateroppervlaktetemperatuur & CO2: 0,916 [p=0,000] en voor zeewateroppervlaktemperatuur & TSI: 0,902 [p=0,000].
Voor de periode t/m eind jaren ’70 blijkt in figuur 5 enkel de correlatie tussen TSI & CO2 met een waarde van 0,813 [p=0,000] niet veel lager te zijn dan voor de gehele periode. Daarentegen is de correlatie tussen temperatuur & CO2 met een waarde van 0,544 [p=0,018] wel duidelijk fors lager t.o.v. de gehele periode.
Figuur 5: Bij de 21 jaren rond de primaire zonneminima voor de gehele periode vanaf het jaar 1880 toont de zeewateroppervlaktetemperatuur [HadSST3] met CO2 een correlatie (0,916 [p=0,000]) van vergelijkbare omvang t.o.v. de correlatie (0,902 [p=0,000]) voor de combinatie van zeewateroppervlaktetemperatuur en TSI [LISIRD]. De periode t/m de jaren ’70 maakt duidelijk dat de zeewateroppervlaktetemperatuur enkel in relatie tot de TSI een stabiele correlatie toont t.o.v. de gehele periode; bij CO2 ligt de correlatie voor deze periode bij de primaire minima op een veel lager niveau.
Vervolgens toont figuur 6 voor de secundaire jaren + de direct omringende jaren dat de correlatie tussen zeewateroppervlaktetemperatuur en CO2 in de periode vanaf 1880 exact dezelfde omvang heeft als de correlatie tussen zeewateroppervlaktetemperatuur en TSI. Deze correlaties hebben betrekking op in totaal 19 jaren en hebben beide een omvang van 0,832 [p=0,000].
Voor de periode t/m de jaren ’70 blijkt ook rond de secundaire minima de correlatie bij de TSI met een waarde van 0,808 [p=0,000] niet veel lager te zijn t.o.v. de gehele periode. Terwijl de correlatie bij CO2 met een waarde van 0,633 [p=0,010] opnieuw fors lager is t.o.v. de gehele periode. Kortom, de primaire en secundaire jaren tonen afzonderlijk ongeveer hetzelfde totaalbeeld: enkel voor de combinatie van de zeewateroppervlaktetemperatuur en TSI wordt een stabiele correlatie aangetroffen.
Figuur 6: Bij de 19 jaren rond de secundaire zonneminima voor de gehele periode vanaf het jaar 1880 toont de zeewateroppervlaktetemperatuur [HadSST3] met CO2 een correlatie (0,832 [p=0,000]) met exact dezelfde omvang als de correlatie bij de combinatie van zeewateroppervlaktetemperatuur en TSI. De periode t/m de jaren ’70 maakt duidelijk dat de zeewateroppervlaktetemperatuur enkel in relatie tot de TSI een stabiele correlatie toont t.o.v. de gehele periode; voor CO2 ligt de correlatie voor deze periode bij de secundaire minima op een beduidend lager niveau.
Wanneer vervolgens de primaire en secundaire jaren worden samengevoegd dan blijkt uit figuur 7 dat het totaalbeeld nauwelijks veranderd t.o.v. de primaire en secundaire jaren afzonderlijk. Voor de 40 jaren verspreid over de gehele periode toont de correlatie tussen de zeewateroppervlaktetemperatuur en CO2 een waarde van 0,885 [p=0,000], welke slechts in beperkte mate afwijkt van de gemiddelde correlatie bij de primaire en secundaire jaren afzonderlijk. De omvang van de correlatie tussen de zeewateroppervlaktetemperatuur en de TSI heeft bij benadering een waarde van vergelijkbare omvang, ofschoon deze correlatie met een waarde van 0,841 [p=0,000] wel iets lager ligt.
M.b.t. de periode t/m eind jaren ’70 ligt de correlatie waarde bij CO2 (r = 0,547 [p=0,001]) voor de combinatie van de primaire en secundaire minima opnieuw een stuk lager dan bij de TSI (r = 0,728 [p=0,000]) het geval is.
Figuur 7: Bij de 40 jaren rond de zonneminima voor de periode vanaf het jaar 1880 toont de zeewateroppervlaktetemperatuur [HadSST3] een correlatie in dezelfde orde van grootte t.o.v. zowel CO2 (r = 0,885 [p=0,000]) als de TSI (r = 0,841 [p=0,000]).
Uit figuur 5 t/m 7 blijkt dat voor de jaren rond de minima van de zonnecyclus de hoge correlatie tussen de zeewateroppervlaktetemperatuur en CO2 geenszins uniek is. Want zowel bij de primaire minima, de secundaire minima en ook bij de combinatie van beide minima series toont de correlatie tussen zeewateroppervlaktetemperatuur en TSI voortdurend een omvang van vergelijkbare grootte. Bovendien blijkt uit de waarden in de 100-jarige periode tussen 1880 en eind jaren ’70 dat de correlatie van de temperatuur met de zon duidelijk meer stabiel is dan de correlatie met CO2.
In dit perspectief is tevens van belang dat enkel m.b.t. de correlatie tussen de TSI en de zeewateroppervlaktetemperatuur geen onduidelijkheid bestaat in termen van oorzaak en gevolg. Hierbij kunnen we hooguit speculeren over de mogelijkheid dat de beschreven verbanden berusten op een spurieus verband – ofschoon er fundamenteel bezien geen concrete aanleiding is om te veronderstellen dat hiervan daadwerkelijk sprake is want de zon vormt immers de drijvende kracht achter het klimaat.
Bij de correlatie tussen CO2 en de zeewateroppervlakte temperatuur is daarentegen geenszins sprake van een eenduidig mechanisme in termen van oorzaak en gevolg. Want enerzijds heeft CO2 als broeikasgas de potentie om zelf een bijdrage te leveren aan een temperatuurstijging. Doch, anderzijds blijkt uit de wet van Henry dat een toename van de temperatuur van het oceaan systeem kan leiden tot een hogere waarde van CO2 in de atmosfeer. Er is hierbij in potentie dus sprake van een inconsistentie. Overigens, de broeikastheorie wordt anno 2020 vooral gedragen op basis van ‘consensus’ terwijl deze theorie op basis van empirische data eigenlijk geenszins als ‘bewezen’ kan worden beschouwd. In 2015 werd zelfs pas het eerste empirisch bewijs geclaimd waaruit blijkt dat CO2 enige invloed (~10% van de trend) heeft bij de ’terugstraling’ van lange golf straling (infraroodstraling) vanuit de atmosfeer20. Een kanttekening vormt hierbij dat van de natuurlijke cycli bekend is dat CO2 de temperatuur volgt en niet andersom. Dit is van toepassing op zowel korte als de lange termijn cycli, zoals: de dagelijkse cyclus21, de seizoenscyclus21 en de ijstijden cyclus22.
Tenslotte toont figuur 7 nog een belangrijk detail. Want enkel bij de TSI toont de periode t/m de jaren ’70 een duidelijk lagere correlatie nadat de beide minima series zijn samengevoegd (r = 0,728 [p=0,000]); terwijl uit figuur 5 & 6 blijkt dat de correlaties bij de primaire minima (r = 0,813 [p=0,000]) en de secundaire minima (r = 0,808 [p=0,000]) afzonderlijk duidelijk op een hoger niveau liggen. In de volgende paragraaf zal blijken dat dit fenomeen via een correctie (gericht op de secundaire minima) eenvoudig kan worden geneutraliseerd; na toepassing van de correctie zal blijken dat voor de temperatuur en de zon bij de gemiddelde waarden over 3 jaar rond de minima zelfs een bijna perfecte correlatie ontstaat voor de periode t/m de jaren ’80.
III – Na correctie toont zon bijna perfecte correlatie met zeewateroppervlaktetemperatuur voor periode t/m midden jaren ’80
In de eerste paragraaf beschrijft figuur 4 dat binnen de 22-jarige magnetische zonnecyclus tussen de primaire en secundaire minima een structureel fenomeen wordt aangetroffen dat een parallel oplevert met de regel van Gnevyshev-Ohl (dit betreft een regel die overigens zelf enkel betrekking heeft op het aantal zonnevlekken bij de maxima). De secundaire TSI waarden blijken zich op een structureel lager niveau te bevinden dan de primaire TSI waarden; echter, bij de temperatuur is een tendens zichtbaar in de tegenovergestelde richting. Vervolgens heeft figuur 7 in de tweede paragraaf duidelijk gemaakt dat bij het samenvoegen van de primaire en secundaire minima een deel van de correlatie tussen de zeewateroppervlaktetemperatuur en de TSI verloren gaat – dit effect is vooral bij de periode t/m de jaren ’70 duidelijk zichtbaar.
Via een eenvoudige correctie gericht op de secundaire minima (waarbij de TSI waarden met +0,123 W/m2 zijn verhoogd) kan de daling van de correlatie ongedaan worden gemaakt. Figuur 8 beschrijft het resultaat na de correctie (de correctie heeft enkel betrekking op het rechtse panel van figuur 7; het linker panel van figuur 7 is in figuur 8 ongewijzigd gebleven). Na toepassing van de correctie blijkt de correlatie tussen zeewateroppervlaktetemperatuur en TSI voor de combinatie van de beide minima series in de periode t/m de jaren ’70 te stijgen naar een waarde van 0,813 [p=0,000]. Na de correctie komt deze correlatie exact overeen met de correlatie waarde van de primaire minima (0,813 [p=0,000]); de afwijking van de correlatie waarde bij de secundaire minima (0,808 [p=0,000]) blijkt hierbij ook zeer gering. Bovendien blijkt na toepassing van de correctie dat voor de gehele periode de correlatie voor de combinatie van de primaire en secundaire minima (0,874 [p=0,000]) ook iets is gestegen t.o.v. de waarde zonder de correctie (figuur 7 toont voor de combinatie van de primaire en secundaire minima voor de gehele periode een correlatie met een waarde van 0,841 [p=0,000]).
Figuur 8: Na verhoging van de secundaire minima met 0,123 W/m2 blijkt voor de periode t/m de jaren ’70 de correlatie tussen zeewateroppervlaktetemperatuur en TSI bij de combinatie van de beide minima series hersteld tot een waarde van 0,813 [p=0,000]; deze gecorrigeerde correlatie waarde komt exact overeen met de waarde bij de primaire minima (0,813 [p=0,000]) en de afwijking is bovendien zeer gering t.o.v. de waarde bij de secundaire minima (0,808 [p=0,000]).
Figuur 8 beschrijft tevens dat de temperatuur impact van de zon tijdens de meest recente periode vanaf de jaren ’90 rond de minima een gemiddelde waarde toont van 1,14 °C per W/m2; deze waarde komt bij benadering overeen met de gemiddelde waarde van 1,08 °C per W/m2 die wordt aangetroffen voor de jaren rond de minima in de periode 1880-1980’s. Diverse tussenliggende periodes tonen bovendien waarden met dezelfde orde van grootte.
Ook tonen de correlaties tussen temperatuur en zon bij een vergelijking tussen de periode t/m de 1970’s en de gehele periode een zeer hoog niveau van consistentie (verschil 0,874 – 0,813 => levert 0,061); terwijl de correlatie tussen temperatuur en CO2 bij een vergelijking tussen beide periodes een laag niveau van consistentie toont (verschil 0,885 – 0,547 => levert 0,338).
In navolging van figuur 8 wordt in figuur 9 het beeld getoond dat na de correctie ontstaat op basis van de 3-jarig gemiddelde waarden rond de minima. Het linker panel van figuur 9 toont voor CO2 dezelfde karakteristieke dynamiek met een oscillerende beweging die in paragraaf I voor de individuele primaire minima en secundaire minima jaren afzonderlijk is beschreven; deze dynamiek blijft dus behouden in het perspectief van het 3-jarig gemiddelde rond de minima.
In het rechter panel van figuur 9 toont de zon een bijna perfecte correlatie met de temperatuur over de gehele periode met uitzondering van de overgang tussen de minima periodes in de jaren ’80 en ’90. Van belang is dat de periode vanaf 1979 t/m de midden jaren ’90 bekend staat als het tijdspanne waarin de ozon problematiek is ontstaan. In 1991 bereikte de ozonconcentratie voor het eerst het niveau van 100 DU en enkele jaren later volgde in 1994 het dieptepunt; vanaf de eind jaren ’90 zijn de ozon niveaus vervolgens gestabiliseerd23.
Figuur 9: Na toepassing van de correctie (gericht op de secundaire minima: +0,123 W/m2) toont het 3-jarig TSI gemiddelde rond de minima voor de zon een bijna perfecte correlatie met de zeewateroppervlaktetemperatuur gedurende bijna de gehele periode; enkel de overgang tussen de minima jaren in de jaren ’80 en ’90 toont een inconsistent verloop tussen beide factoren. Deze inconsistentie valt samen met het tijdspanne waarin het aan de seizoenen gerelateerde gat in de ozonlaag bij de zuidpool is ontstaan.
Figuur 9 toont een opmerkelijk beeld want zowel voor de periodes t/m midden jaren ’70, de periode t/m de jaren ’80, als ook de gehele periode toont de combinatie van de zeewateroppervlaktetemperatuur en de totale zonnestraling een bijna perfecte correlatie. Bovendien blijkt dat de correlaties op basis van het 3-jarig gemiddelde rond de minima tussen temperatuur en CO2 (zie linker panel) voor alle drie de periodes consequent lager zijn dan de correlaties tussen temperatuur en totale zonnestraling (zie rechter panel). Enkel de correlaties met de zon tonen voor alle drie de periodes een stabiel beeld; hieruit blijkt dat de zon een onderliggende verklarende factor vormt voor het ontstaan van de sterke statistische correlatie tussen CO2 en de temperatuur. Kortom, de stabiele consistente correlaties tussen de zon en de temperatuur tonen aan dat de zon logischerwijs grotendeels verantwoordelijk is geweest voor de temperatuurstijging (in paragraaf VI wordt de mogelijkheid dat CO2 hierbij ook een rol heeft gespeeld nader onderzocht).
In figuur 10 wordt de impact van de correctie op basis van de 22-jarige zonnecyclus (via de secundaire TSI minima) op een meer directe manier visueel weergegeven voor de waarden op basis van het 3-jarig gemiddelde. Figuur 10A en 10B beschrijven respectievelijk het beeld zonder en met de correctie; figuur 10C beschrijft vervolgens de impact nadat de (inconsistente) overgang tussen de minima periodes in de jaren ’80 en ’90 is geneutraliseerd.
Uit figuur 10 blijkt dat de 3-jarige periodes rond de minima via slechts 2 stappen (lees: 2 correcties) een consistente en tevens ‘bijna perfecte correlatie’ tonen m.b.t. de combinatie van de zon en de temperatuur voor de gehele periode. De verhouding tussen de schalen voor de temperatuur en de totale zonnestraling is vastgesteld m.b.v. een regressie analyse op basis van de 3-jarige waarden voor de minima in de periode t/m de jaren ’80 (dit betreft data over een tijdspanne van bijna 100 jaar vanaf de 3-jarige periode rond het primaire minimum in 1890). Deze verhouding komt overeen met een zonnegevoeligheid van 1,26 °C per W/m2 op basis van de TSI aan de top van de atmosfeer (in paragraaf IX wordt een getalsmatige beschrijving gegeven voor het perspectief van het aardoppervlak + de noodzaak van een natuurkundig versterkend mechanisme voor de invloed van de zon).
Figuur 10: Na correcties voor de 22-jarige magnetische zonnecyclus en de ozonproblematiek toont de totale zonnestraling een consistente en ‘bijna perfecte correlatie’ met de zeewateroppervlaktetemperatuur. Figuur 10A toont de 3-jarig gemiddelde minima waarden voor de LISIRD TSI en HadSST3 zeewateroppervlaktetemperatuur; in figuur 10B zijn de secundaire [S] TSI waarden verhoogd met een waarde van +0,123 W/m2 (= een correctie i.v.m. de omwisseling van de magnetische polen in het perspectief van de 22-jarige zonnecyclus); tenslotte is in figuur 10C een 2de correctie toegepast (i.v.m. ozonproblematiek) waarbij de impact van de overgang tussen de periode 1984-86 en 1995-97 is geneutraliseerd bij de laatste 3 minima periodes.
Figuur 10 beschrijft dat afgezien van het deel van de opwarming dat is ontstaan t.g.v. de ozonproblematiek (impact: 0,266 °C), het restant (impact: 0,548 °C) van de totale opwarming (impact: 0,814 °C) bij benadering in potentie geheel kan worden verklaard door de zon – na toepassing van de correctie gericht op de secundaire minima [S]. Want zowel figuur 10A als figuur 10B beschrijft dat de zon afgelopen 130 jaar in het perspectief van de primaire minima [P] heeft gezorgd voor een opwarming van 0,581 °C en de combinatie van figuur 10B & 10C beschrijft indicatief dat de zon in combinatie met de ozonproblematiek voor 0,847 °C (= 0,581 °C + 0,266 °C) opwarming heeft gezorgd. Opvallend bij figuur 10C is dat de afwijking tussen de temperatuur en de TSI enkel bij de eerste 5 minima periodes (1890s t/m 1930s) relatief groot is t.o.v. de relatief kleine verschillen bij de laatste 7 minima periodes (1940s t/m 2010s).
Echter, in figuur 10 is nog geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de zon in combinatie met andere factoren mogelijk een groter deel van de variantie zou kunnen verklaren. In de volgende paragrafen zijn erop gericht om dit nader te onderzoeken op basis van 5 klimatologische componenten: TSI, ozon, CO2, AOD & ENSO.
IV – Zon verklaart t/m jaren ’80 maar liefst 93% variantie zeewateroppervlaktetemperatuur
Een analyse gericht op een vijftal klimatologische componenten maakt duidelijk dat de aangepaste TSI (na een correctie gericht op de secundaire minima) weinig ruimte laat voor de invloed van andere factoren. Uit onderstaand overzicht blijkt dat voor de periode t/m de jaren ’80 in het perspectief van het 3-jarig gemiddelde rond de minima maar liefst 93% van de variantie in de zeewateroppervlaktetemperatuur door de aangepast TSI wordt verklaard.
• TSI [LISIRD] met aanpassing (+0,123 W/m2) van de secundaire waarden:
– Volledige periode: R = 0,93; R-kwadraat = 0,87 (verklaarde variantie = 87%); p=0,000
– Periode t/m ’80s: R = 0,96; R-kwadraat = 0,93 (verklaarde variantie = 93%); p=0,000
• TSI [LISIRD] zonder aanpassing van de secundaire waarden:
– Volledige periode: R = 0,89; R-kwadraat = 0,80 (verklaarde variantie = 80%); p=0,000
– Periode t/m ’80s: R = 0,85; R-kwadraat = 0,72 (verklaarde variantie = 72%); p=0,002
• CO2:
– Volledige periode: R = 0,92; R-kwadraat = 0,84 (verklaarde variantie = 84%); p=0,000
– Periode t/m ’80s: R = 0,66; R-kwadraat = 0,44 (verklaarde variantie = 44%); p=0,037
• Ozon (omvang gat in ozonlaag):
– Volledige periode: R = 0,82; R-kwadraat = 0,67 (verklaarde variantie = 67%); p=0,001
– Periode t/m ’80s: (geen analyse mogelijk omdat alle waarden nul bedragen voor deze periode)
• AOD [NASA]:
– Volledige periode: R = 0,30; R-kwadraat = 0,09 (verklaarde variantie = 9%); p=0,323
– Periode t/m ’80s: R = 0,01; R-kwadraat = 0,00 (verklaarde variantie = 0%); p=0,986
• ENSO [ENS ONI met 6 maanden vertraagde impact]:
– Volledige periode: R = 0,11; R-kwadraat = 0,01 (verklaarde variantie = 1%); p=0,712
– Periode t/m ’80s: R = 0,39; R-kwadraat = 0,15 (verklaarde variantie = 15%); p=0,271
Uit dit overzicht blijkt dat op basis van de individuele componenten enkel de TSI meer dan 50% van de variantie van de zeewateroppervlaktetemperatuur t/m de jaren ’80 verklaard; dit geldt voor de TSI zowel met als zonder de correctie.
Tevens is m.b.v. een enkelvoudige regressie analyse [uitgevoerd met het statistiekprogramma PSPP] onderzocht of CO2 in combinatie met de gecorrigeerde TSI een bijdrage kan leveren aan de verklaarde variantie voor de periode t/m de minima periode 1984-86. Dit blijkt niet het geval te zijn want de verklaarde variantie op basis van enkel de gecorrigeerde TSI bedraagt 93%, terwijl de gecorrigeerde TSI in combinatie met CO2 resulteert in een verklaarde variantie van slechts 91% (op basis van ‘bijgestelde R-kwadraat’ waarden); bovendien is de bijdrage van CO2 hierbij niet significant.
Ook is onderzocht in hoeverre de AOD en/of de ENSO al dan niet in combinatie met CO2 een bijdrage levert aan de verklaarde variantie; dit blijkt voor zowel de individuele factoren als alle mogelijke combinaties tussen deze factoren ook niet het geval te zijn. Dit impliceert dat de overige factoren voor de periode t/m de jaren ’80 geen meerwaarde genereren ten opzicht van de impact van de gecorrigeerde TSI.
Overigens, de combinatie van de TSI en CO2 levert ook geen meerwaarde op voor de 72% verklaarde variantie die wordt gevonden op basis van de ongecorrigeerde TSI. Want een regressie analyse wijst uit dat de verklaarde variantie op basis van de bijgestelde R-kwadraat ook daalt naar 70% voor de combinatie van de ongecorrigeerde TSI en CO2. Bovendien levert opnieuw enkel de TSI component een significante bijdrage aan de combinatie. En ook hier blijken combinaties met de AOD en/of de ENSO voor de periode t/m de jaren ’80 in het perspectief van de 3-jarig gemiddelde waarden rond de minima zonder correctie geen meerwaarde te genereren in termen van de verklaarde variantie (op basis van ‘bijgestelde R-kwadraat’ waarden).
V – Sinds eind 19de eeuw verklaren zon en ozon 96% variantie zeewateroppervlaktetemperatuur
In paragraaf III werd een eerste indicatieve inschatting gepresenteerd voor de impact van de aangepaste TSI in combinatie met ozon; hierbij werd impliciet verondersteld dat de impact van de ozonproblematiek sinds de jaren ’90 stabiel is gebleven. Eerder werd in het februari artikel gebruik gemaakt van de omvang van het aan de seizoenen gerelateerde gat in de ozonlaag bij Antarctica8 om de invloed van de verzwakte ozonlaag meer nauwkeurig te bestuderen.
Een regressie analyse gericht op de waarden op basis van het 3-jarig gemiddelde wijst uit dat de aangepaste TSI in combinatie met de omvang van het gat in de ozonlaag een bijgestelde R-kwadraat waarde oplevert van 0,96; dit impliceert dat 96% van de zeewateroppervlaktetemperatuur variantie wordt verklaard door de combinatie van zon en ozon voor de gehele periode rond het minimum jaar 1890. Bovendien leveren beide componenten een hoog significante bijdrage aan dit resultaat (met p-waarde: 0,000). Zonder de correctie gericht op de minima verklaard de combinatie voor de gehele periode 91% van de variantie in de zeewateroppervlaktetemperatuur.
Tevens is onderzocht in hoeverre de componenten CO2, AOD en ENSO voor de gehele periode meerwaarde genereren in termen van de verklaarde variantie binnen het perspectief van de 3-jarig gemiddelde waarden bij de minima. Hiervan blijkt geenszins sprake te zijn; dit geldt overigens voor zowel de TSI waarden zonder correctie als ook de TSI waarden met correctie gericht op de secundaire minima.
VI – Sinds de 17de eeuw zorgde de zon voor 1,1 °C opwarming v/d zeewateroppervlaktetemperatuur
In paragraaf III is m.b.t. figuur 10 (na toepassing van de correctie gericht op de secundaire minima) via een regressie analyse een zonnegevoeligheid beschreven van 1,26 °C per W/m2. Bovendien blijkt uit figuur 10C dat na een aanvullende correctie gericht op de overgang tussen de periode 1984-86 en de periode 1995-97 de zon een indicatieve “bijna perfecte correlatie” toont met de zeewateroppervlaktetemperatuur.
Vervolgens is in paragraaf IV vastgesteld dat na de correctie gericht op de secundaire minima de TSI 93% verklaard van de variantie in de zeewateroppervlaktetemperatuur voor de periode t/m de jaren ’80. En paragraaf V heeft duidelijk gemaakt dat de gecorrigeerde TSI in combinatie met de omvang van het gat in de ozonlaag bij de zuidpool maar liefst 96% verklaard van de variantie over de gehele periode sinds het laatste decennium van de 19de eeuw.
Van belang is dat deze resultaten zijn gebaseerd op waarden over een 3-jarige periode. Wanneer de zonnegevoeligheid voor de gemiddelde waarden over 3 jaar m.b.t. de gehele periode wordt berekend in combinatie met de omvang van het gat in de ozonlaag, dan wordt een waarde aangetroffen van 1,23 °C per W/m2 (verklaarde variantie: 96%).
Echter, wanneer de zonnegevoeligheid wordt berekend op basis van de individuele jaren t/m de jaren ’80 dan wordt voor de zonnegevoeligheid een waarde aangetroffen van 1,07 °C per W/m2 (verklaarde variantie: 63%). En een berekening van de zonnegevoeligheid op basis van de individuele jaren in combinatie met de omvang van het gat in de ozonlaag resulteert in een waarde van 0,96 °C per W/m2 (verklaarde variantie: 84%). Hierbij ontstaat de indruk dat in het perspectief van individuele jaren ‘klimaatruis’ (via bijvoorbeeld fase verschillen) een rol speelt bij het maskeren van de zonnegevoeligheid.
De aangetroffen waarde voor de zonnegevoeligheid is dus wel sterk afhankelijk van de gekozen rekenmethode. Omdat de verklaarde variantie (96%) het hoogste is bij de waarde voor de zonnegevoeligheid van 1,23 °C per W/m2 op basis van het 3-jarig gemiddelde over de gehele periode via de combinatie van de zon en ozon, lijkt de keuze gerechtvaardigd om op basis van deze waarde een inschatting te maken voor de opwarming die de zon sinds het Maunder minimum aan het einde van de 17de eeuw heeft veroorzaakt.
In de tussentijd is de TSI gestegen van een waarde van 1360,274 W/m2 tijdens de minima van de laatste 4 decennia van de 17de eeuw naar een waarde van 1361,215 W/m2 tijdens het meest recente primaire minimum jaar 2017. Dit komt overeen met een stijging van 0,941 W/m2 over een periode van ongeveer 330 jaar.
De stijging van 0,941 W/m2 levert in combinatie met een zonnegevoeligheid van 1,23 °C per W/m2 een temperatuurstijging op van 1,157 °C in 330 jaar. Omgerekend komt dit overeen met een gemiddelde temperatuurstijging van ruim 0,35 °C per eeuw; voor de meest recente periode is de gemiddelde waarde echter 2x groter, want: sinds het 3-jarig minimum rond het jaar 1912 verklaart de zon op basis van de LISIRD ruim 0,7 °C van de opwarming tijdens de afgelopen 110 jaar (waarvan 0,38 °C tussen het 3-jarige minimum rond 1912 en 1996 over een periode van 84 jaar = gemiddeld 0,45 °C per 100 jaar).
* In het februari artikel is vermeld dat Zharkova et al. (24 juni 2019)24 op basis van diverse magnetische eigenschappen van de zon een natuurlijk impact trend van gemiddeld 0,5 °C voor de 20ste eeuw heeft beschreven. Op 4 maart 2020 werd het betreffende artikel door het tijdschrift Nature ingetrokken tegen de zin in van 3 van de 4 auteurs (dit is gebeurd onder druk van bezwaren die voornamelijk betrekking hebben op een gemaakte veronderstelling m.b.t. het bestaan van niet-gecorreleerde fluctuaties in de beweging van de zon en de aarde rond het barycentrum; zowel de omvang als de richting van deze fluctuaties wordt betwist door peer reviewers op basis van de veronderstelling dat de beweging van zon en aarde beide onder dezelfde invloed staat van de planeet Jupiter + enkele andere planeten).
VII – Pre-satelliet tijdperk: rond primaire minima tonen andere data sets hetzelfde profiel
In voorgaande paragrafen is gebleken dat rond de minima het profiel van de LISIRD TSI data set een bijzonder sterke parallel toont met de HadSST3 data set voor de zeewateroppervlaktetemperatuur. In deze paragraaf wordt de combinatie van beide data sets in een breder perspectief geplaatst via een vergelijking met de waarden op basis het 3-jarig gemiddelde rond de primaire minima in het pre-satelliet tijdperk. Hierbij is gebruik gemaakt van in totaal 4 TSI data sets (LISIRD, IPCC AR5, Satire S&T en NRLTSI2) en 4 temperatuur data sets (HadSST3, HadCRUT4, GISSTEMP v4 en GISS SST). Zowel de HadSST3 data set als de GISS SST data set hebben betrekking op de zeewateroppervlaktetemperatuur.
Uit figuur 11 blijkt dat alle 8 data sets voor de primaire minima jaren in het pre-satelliet tijdperk bij benadering hetzelfde profiel tonen. Bij iedere data sets beschrijft het jaar 1912 de laagste waarde; 1890 en 1933 tonen hogere waarden en bij 1954 en 1976 zijn de waarden nog hoger. Opvallend is ook dat de gemiddelde waarden van de 4 TSI data sets enerzijds en de gemiddelde waarden van de 4 temperatuur data sets anderzijds een correlatie tonen van 0,928 [p=0,011].
Figuur 11: Een vergelijking tussen 4 TSI data sets (LISIRD, IPCC AR5, Satire S&T en NRLTSI2) en 4 temperatuur data sets (HadSST3, HadCRUT4, GISSTEMP v4 en GISS SST) toont voor het pre-satelliet tijdperk bij alle data sets hetzelfde patroon rond de primaire minima. Alle data sets tonen de laagste waarde bij de periode rond 1912; 1890 en 1933 tonen hogere waarden en bij 1954 en 1976 worden nog hogere waarden aangetroffen.
Figuur 11 beschrijft ook dat de interne consistentie tussen de 4 TSI data sets iets hoger is dan bij de 4 temperatuur data sets het geval is. Dit kan in potentie deels worden verklaard doordat 2 van de temperatuur data sets betrekking hebben op de temperatuur van het zeewateroppervlak (HadSST3 en GISS SST) en de 2 andere temperatuur data sets betrekking hebben op de mondiale temperatuur (HadCRUT4 en GISSTEMP v4). Echter, het is ook opmerkelijk dat vooral de GISS SST temperatuur data set van de NASA een relatief grote afwijking beschrijft t.o.v. de overige data sets. Dit impliceert dat de GISS SST minder consistent is t.o.v. de overige 6 data sets dan bij de HadSST3 data set het geval is.
Het is ook interessant om vast te stellen dat de correlatie tussen de GISS SST en GISSTEMP v4 met een waarde van 0,942 duidelijk ook minder consistent is dan de correlatie tussen de HadSST3 en de HadCRUT4 welke 0,993 bedraagt. Kortom, de data sets van het Hadley Centre zijn duidelijk meer consistent t.o.v. elkaar dan bij de data sets van de NASA het geval is.
Curieus is dat de GISSTEMP v4 data set met 3 van de 4 TSI data sets in figuur 11 een correlatie toont waarbij de waarde nauwelijks lager is dan de waarde van de correlatie met de bijbehorende GISS SST data set. Bij een onderlinge vergelijking tussen alle 8 data sets kan hieruit worden geconcludeerd dat de GISS SST data set met afstand de grootste afwijking toont. Opvallend is dat de afwijking tussen de GISS SST en de twee temperatuur data sets van het Hadley Centre (HadCRUT4 en HadSST3) zelfs duidelijk groter is dan de onderlinge afwijking tussen diverse TSI en temperatuur data sets.
Dit impliceert dat de TSI data sets en de temperatuur data sets onderling niet gemakkelijk van elkaar te onderscheiden zijn. De interne consistentie tussen diverse combinaties van TSI en temperatuur data sets blijkt zelfs groter dan tussen de beide temperatuur data sets van het Hadley Centre en de NASA – waarbij vooral de GISS SST zich manifesteert als een data set met een opvallend grote afwijking t.o.v. de andere data sets.
Relevant is ook dat de LISIRD met 6 van de 7 overige data sets een correlatie toont die hoger is dan de correlatie van de gemiddelde waarden van de TSI data sets en de temperatuur data sets; ook bij deze vergelijking vormt de GISS SST de enige uitzondering waarbij dit niet het geval is. Opvallend is ook dat de correlatie tussen LISIRD TSI en de gemiddelde waarden van de 4 temperatuur data sets (0,962) hoger is dan de correlatie tussen de GISS SST en de gemiddelde waarden van de 4 temperatuur data sets (0,919).
Uit het totaalbeeld blijkt dat in tegenstelling tot de uitzonderingspositie van de GISS SST data set de bijbehorende GISSTEMP v4 data set voor de zeewateroppervlaktetemperatuur daarentegen wel relatief sterke correlaties toont met de vier TSI data sets (waarbij de correlatie waarden consequent het p=0,01 significantie niveau overtreffen). Kortom, de beide data sets voor de mondiale temperatuur tonen gezamenlijk een sterker patroon van correlaties met de TSI data sets dan het gemiddelde van de beide temperatuur data sets voor het zeewateroppervlak het geval is.
Het eerder beschreven profiel dat bij alle 8 data sets is aangetroffen kan voor de 4 temperatuur data sets nog nader worden gespecificeerd. Onderstaand overzicht toont o.a. dat vooral de temperatuurverschillen tussen de periodes rond het jaar 1912 en het jaar 1976 zeer gering zijn (deze twee periodes vormen tevens de meest recente bodemfases van de multi-decadale cyclus, zoals beschreven in het augustus 2019 artikel). De verschillen liggen binnen een bandbreedte van slechts 0,022 °C. Dit betekent dat de 4 temperatuur data sets min of meer dezelfde temperatuur stijging tonen tussen de periodes rond de jaren 1912 en 1976. Dit impliceert dat er sprake is van hoge consensus m.b.t. de omvang van de temperatuurstijging in de periode rond deze minima en dit blijkt van toepassing op zowel beide zeewateroppervlaktetemperatuur data sets als beide mondiale temperatuur data sets.
1890 (= 1889-1891): HadSST3 +0,215 °C; HadCRUT4 +0,163 °C; GISSTEMP v4 +0,160 °C; GISS SST +0,230 °C;
1912 (= 1911-1913): HadSST3 +0,0 °C; HadCRUT4 +0,0 °C; GISSTEMP v4 +0,0 °C; GISS SST +0,0 °C;
1933 (= 1934-1935): HadSST3 +0,298 °C; HadCRUT4 +0,288 °C; GISSTEMP v4 +0,193 °C; GISS SST +0,133 °C;
1954 (= 1953-1955): HadSST3 +0,440 °C; HadCRUT4 +0,394 °C; GISSTEMP v4 +0,320 °C; GISS SST +0,266 °C;
1976 (= 1975-1977): HadSST3 +0,374 °C; HadCRUT4 +0,354 °C; GISSTEMP v4 +0,360 °C; GISS SST +0,376 °C;
1996 (= 1953-1955): HadSST3 +0,711 °C; HadCRUT4 +0,767 °C; GISSTEMP v4 +0,800 °C; GISS SST +0,683 °C;
2017 (= 2016-2018): HadSST3 +1,029 °C; HadCRUT4 +1,158 °C; GISSTEMP v4 +1,316 °C; GISS SST +1,035 °C.
In de laatste paragraaf (X Discussie & conclusie) wordt op basis van de zonnegevoeligheid berekend dat de opwarming die tussen de 17de eeuw (op basis van het Maunder minimum) en de 3-jarige periode rond het jaar 1912 ongeveer 0,5 °C bedraagd. Dit impliceert dat de zeewateroppervlaktetemperatuur sinds de 17de eeuw in totaal met 1,5 °C is gestegen en voor de atmosfeer ligt de waarde iets 0,15-0,30 °C met een waarde van 1,65-1,80 °C.
Tenslotte wordt bij de procentuele stijging tussen de 3-jarige periodes rond de jaren 1996 en 2017 t.o.v. de stijging tussen de 3-jarige periodes rond de jaren 1976 en 1996 een opmerkelijk verschil aangetroffen. Want de beide data sets van het Hadley Centre tonen een kleine vertraging in de temperatuurstijging terwijl de beide data sets van de NASA een relatief groter versnelling tonen.
Overzicht van de procentuele verschillen tijdens het verloop van de laatste 2 zonnecycli:
– data sets Hadley Centre: HadSST3 -5,6%; HadCRUT4 -5,3%;
– data sets NASA: GISSTEMP v4 +17,3%; GISS SST +14,7%.
Deze procentuele verschillen beschrijven een fundamentele inconsistentie tussen de beide data sets van het Hadley Centre en de beide data sets van de NASA.
VIII – Satelliet tijdperk: ACRIM-PMOD controverse is cruciaal voor invloed van zon
In paragraaf VI van het februari artikel is beschreven dat sinds de jaren ’90 sprake is van controverse over de invloed van de zon. Er is beschreven dat twee van de drie onderzoeksteams die sinds het begin van de satelliet metingen in 1978 direct verantwoordelijk zijn geweest voor alle facetten van TSI satellietmetingen, zich publiekelijk hebben gedistantieerd van de PMOD methodiek waarop het IPCC haar visie in AR5 heeft gebaseerd25-27.
Dit vormt een cruciale kwestie want uit figuur 8.10 in AR59 (= figuur 12, zie afbeelding) blijkt dat alleen de PMOD een beeld beschrijft waarbij de TSI minima een negatieve trend tonen, terwijl zowel de ACRIM als ook de RIMB en de SORCE/TIM vanaf de jaren ’80 een positieve trend beschrijven voor de minima – met name wanneer rekening wordt gehouden met de 22-jarige magnetische cyclus van de zon. Overigens, de Belgische RIMB beschrijft (net als de LISIRD TSI data set) vanaf het minimum van de midden jaren ’80 een voortdurende stijging.
Het IPCC onderkent in AR5 weliswaar dat bij het bestuderen van lange termijn veranderingen in de activiteit van de zon de aandacht meestal is gericht op de minima omdat deze zowel een meer “stabiele” als een meer “relevante” indicator vormen voor de langetermijntrend dan de maxima9 Echter, het IPCC gebruikt vervolgens de volgende redenering om het belang van de minima alsnog geheel te negeren:
“To avoid trends caused by comparing different portions of the solar cycle, we analyze TSI changes using multi-year running means.”9
Van belang is ook dat het IPCC in haar beschrijvingen veelvuldig refereert aan de 11-jarige zonnecyclus; echter, de 22-jarige magnetische zonnecyclus is hierbij nooit ter sprake gebracht. In het verslag van de “expert review comments” bij het IPCC AR5 rapport (2013) is wel 1x door een expert reviewer terloops gerefereerd aan de 22-jarige cyclus, maar in haar reactie laat het IPCC zelf het onderwerp onbesproken28.
Naast de keuze van het IPCC om in haar analyse niet expliciet rekening te houden met het feit dat vooral de minima indicatief zijn voor de langetermijntrend van de totale zonnestraling, vormt ook het ontbreken van de 22-jarige magnetische zonnecyclus een fundamentele tekortkoming binnen het raamwerk van het IPCC. Want enkel op basis van de 22-jarige cyclus kan het belang van de primaire minima worden onderkend, wat ook van belang is met het oog op de impact van klimaatruis t.g.v. bijvoorbeeld de relatief grote fluctuaties in het UV spectrum van de zon (deze fluctuaties kunnen in de orde van 100x groter zijn dan de fluctuaties binnen het gehele spectrum29). Dit punt is bovendien ook relevant bij het bestuderen van de temperatuur impact van de aantasting van de ozonlaag, waarvan bekend is dat deze een cruciale rol speelt bij blokkeren van de voor de mens schadelijke UV zonnestraling.
In paragraaf VII van het februari artikel is een uitgebreide beschrijving gegeven voor de LISIRD data set. De LISIRD betreft weliswaar geen “officiële” TSI doch deze bevat in de ogen van LASP hoofdonderzoeker Greg Kopp (figuur 13) wel de beste waarden die beschikbaar zijn voor de experts; de data die betrekking heeft op het satelliet tijdperk is gebaseerd op de Community-Consensus TSI Composite30.
Figuur 13: LISIRD auteur Greg Kopp beschrijft de controverse onder TSI experts over invloed van de zon op klimaatverandering.
IX – Fysische onderbouwing voor invloed zon is conceptueel eenvoudiger dan de CO2-hypothese
Deze paragraaf presenteert een beschrijving van de natuurkundige mechanismen die betrokken zijn bij de invloed van respectievelijk de zon (IX-a) en CO2 (IX-b) op het klimaat.
• IX-a Het natuurkundig mechanisme achter de invloed van de zon op het klimaat
De zon staat bekend als de drijvende kracht achter alle klimaat en weersverschijnselen. Het mechanisme laat zich primair gemakkelijk duiden: de temperatuur op aarde volgt de totale zonnestraling tijdens de fase waarbij de primaire minima zich aandienen binnen het perspectief van de 22-jarige magnetische zonnecyclus. De 22-jarige zonnecyclus ontstaat uit een complex van korte en lange termijn cycli op basis van magnetische activiteit, welke bepalend is voor zowel de omvang als de samenstelling van de zonnestraling die de aarde bereikt.
De fase van de primaire minima vormt de meest stabiele en betrouwbare indicator voor de activiteit van de zon op de lange termijn. De minima ontstaan doordat de druk component in de energiegolven van de zon gepaard gaan met een lagere frequentie31 in combinatie met: een hogere amplitude + een groter aantal actieve regionen32. De maxima tonen het omgekeerde patroon: de frequentie is hoger maar de amplitude + het aantal actieve regionen is lager. Ook is bekend dat de samenstelling van de zonnestraling vooral bij de maxima grote fluctuaties toont; dit gaat zelfs gepaard met de vorming van twee maxima die zich verspreid over een periode van 2-3 jaar aandienen. Het eerste maximum wordt gekenmerkt door o.a. een hoog niveau van het verre UV + relatief veel kleine zonnevlekken + zonnevlammen; het tweede maximum wordt gekenmerkt door zowel grote zonnevlekken als grote zonnevlammen en aurora’s.
Dit verklaart waarom juist tijdens maxima relatief gemakkelijk ‘klimaatruis’ ontstaat; de atmosfeer van de aarde kan de minder krachtige hoogfrequente energie van de zon gemakkelijker reflecteren (via bijvoorbeeld Albedo) of absorberen (via bijvoorbeeld afbraak van UV straling in de ozonlaag). In het december artikel is aangetoond dat de correlatie tussen de TSI en de temperatuur bij de minima tot wel 4x hoger is dan bij de maxima het geval is.
UV zonnestraling vormt de primaire bron van energie voor de atmosfeer en speelt een centrale rol bij zowel de verticale, thermische en electronische structuur van de atmosfeer. Hierbij moet wel de kanttekening worden gemaakt dat het UV spectrum 8% van het totale zonnespectrum vormt aan de top van de atmosfeer, waarvan 3-5% overblijft bij het aardoppervlak. Bovendien speelt UV straling een cruciale rol binnen de ozon cyclus in de atmosfeer. Ook dit is van belang omdat ozon warmte genereert in de stratosfeer, zowel door de ultraviolette straling van de zon te absorberen in de hogere atmosfeer (stratosfeer) als door opgaande infraroodstraling uit de lagere atmosfeer (troposfeer) te absorberen.
De zon genereert via UV straling iedere dag opnieuw ongeveer 12% van alle ozon in de atmosfeer; de aantasting van de ozonlaag zorgt ervoor dat vooral meer van de hoog energetische UV-C en UV-B straling dieper kan doordringen in de atmosfeer. Van de 3 mogelijke factoren (UV, kosmische straling en/of zonnewind) die een rol kunnen spelen bij het ontstaan van de versterkende factor vormt UV een kandidaat die in potentie voor grote effecten kan zorgen in de circulatie van de atmosfeer; circulatie modellen suggereren dat de variaties relatief klein zijn. Wel duidt de afkoeling van de stratosfeer die sinds het begin van de jaren ’80 is ontstaan logischerwijs op een verticaal transport van energie vanuit de hogere atmosfeer naar de lagere atmosfeer, waarbij UV een sleutelrol speelt.
Relevant is ook dat zowel in het december artikel als het februari artikel patronen zijn beschreven waaruit blijkt dat de zon ook een duidelijke ‘footprint’ toont in de ENSO cyclus.
De wetenschappelijke literatuur beschrijft dat het temperatuurverschil tussen een passieve zon en een actieve zon in de orde van grootte ligt van 1 °C op basis van boringen in de aardkorst of de ijskappen33; Svensmark beschrijft hiervoor een iets hogere waarde: 1-2 °C34. Dit komt bij benadering overeen met de inschatting dat de zon sinds het Maunder minimum voor ongeveer 1,1 °C opwarming heeft gezorgd (zie paragraaf VI). Dit vereist een hoge versterkende factor want de fluctuaties in de TSI zijn energetisch bezien relatief klein. Echter, de energie van de zon bestaat niet alleen uit de fotonen die via de TSI worden gemeten. Want de energie van de zon bereikt ook via magnetisme en energetische deeltjes de aarde. Zowel de impact op het klimaat als het bijbehorende natuurkundige mechanisme van deze 2 bijkomstige factoren wordt niet meegenomen in de zienswijze van het IPCC. Overigens is pas in 2019 duidelijk geworden dat bijvoorbeeld de kracht van het magnetische veld van de zon tot zeer recent met een factor 10 te laag is ingeschat.
Overigens, de recente extreme omstandigheden bij de zon worden ook aangetroffen bij de activiteit van de zon in termen van het aantal zonnevlekken. In 2004 is door wetenschappers van het Max Planck instituut vastgesteld dat het aantal zonnevlekken in de 2de helft van de 20ste eeuw op een recordniveau is beland binnen het perspectief van de afgelopen 8.000 jaar35. In onderstaande video beschrijft Prof. Nir Shaviv de voortdurende invloed van de zon op het klimaat in het perspectief van de geschiedenis van de aarde.
VIDEO: DTU lezing door Prof. Nir Shaviv over de voortdurende rol van de zon in klimaatverandering;
vanaf 13:30 wordt in de video het perspectief besproken dat in de aanvullende sectie hieronder in figuur 14 wordt getoond.
Figuur 14: De zon heeft een groot temperatuur effect gedurende de 11-jarige zonnecyclus; de impact is 5-7 maal groter dan verwacht op basis van enkel de totale zonnestraling (TSI)34.
DE TSI TOONT ENKEL HET DIRECTE DEEL VAN DE ENERGIE VAN DE ZON
Conceptueel mag de verklaring voor de invloed van de zon op het eerste gezicht wellicht relatief eenvoudig lijken maar getalsmatig betreft vooral het aspect van de noodzakelijke versterkende factor een complexe materie. Getalsmatig is van belang dat slechts een deel van de zonnestraling gemeten aan de top van de atmosfeer het aardoppervlak bereikt en verwarmt. Rekening houdend met de bolvorm van de aarde + een albedo factor van 30-39% (percentages volgens Wikipedia) bereikt slechts 15,25-17,5% van de zonnestraling het aardoppervlak. Svensmark beschrijft voor de kracht van het zonnesignaal in het oceaan systeem tijdens de 11-jarige zonnevlekkencyclus een waarde van 0,2 W/m234 (zie figuur 14).
Energetisch bezien dient hiervoor noodzakelijkerwijs een versterkend mechanisme te bestaan. M.b.t. de versterking van het signaal van de zon denken diverse experts vooral aan een natuurlijk mechanisme via 3 mogelijke factoren: UV, kosmische straling en/of zonnewind. Svensmark als Shaviv beschrijven een (indirecte) versterkende factor voor het signaal van de 11-jarige zonnecyclus in het oceaan systeem, welke er voor zorgt dat de impact in de orde van 5 tot 7 maal groter is dan de TSI signaal zelf34,36. De beschrijving van Svensmark (zie ‘figure 16’ in figuur 14) impliceert dat binnen de 11-jarige zonnecyclus een TSI amplitude van 0,5 W/m2 (= 5x de waarde van 0,1 W/m2 aan het aardoppervlak) aan de top van de atmosfeer (TOA) gepaard gaat met een temperatuur amplitude van 0,05-0,08 °C.
De beschrijving van Svensmark impliceert een waarde van slechts 0,50-0,80 °C per W/m2 aan het aardoppervlak; terwijl de zonnegevoeligheid die in paragraaf III en paragraaf IV is beschreven voor de minima komt overeen met een waarde van 6,0 °C per W/m2 aan het aardoppervlak (op basis van dezelfde vermenigvuldigingsfactor van 5x die door Svensmark wordt gebruikt in combinatie met de waarde: 1,2 °C per W/m2). Dit betekent dat het lange termijn perspectief van de minima bij de temperatuur ontwikkeling een versterkende factor van 7,5 tot 12 vereist t.o.v. het perspectief van de zonnecyclus; dit komt overeen met een versterkende factor met een waarde van 37,5 tot 84 t.o.v. het TSI signaal in het oceaan systeem bij het aardoppervlak.
De omvang van deze getallen kunnen we begrijpen via het feit dat de fluctuaties voor de TSI als geheel relatief klein zijn met een variatie in de orde van 0,1%; echter, de omvang van de fluctuaties verschillen zeer sterk want voor het UV spectrum geldt dat de variatie in de orde van 10-20% van de totale TSI ligt – wat ongeveer een factor 100-200 hoger is t.o.v. het gehele zonnespectrum29. Svensmark beschrijft dat de fluctuaties bij een golflengte van 120-121 nm gepaard gaan met veranderingen in de orde van 40%, wat 400x hoger is dan de fluctuaties van het gehele TSI spectrum34. Bij extreem ultraviolete [EUV] frequenties komen variaties voor die kunnen oplopen tot in de orde van 6%, wat neerkomt op een factor 30 hoger t.o.v. de 0,02% die van toepassing is op zichtbaar licht. Fundamenteel is hierbij ook van belang dat EUV straling bestaat uit hoog energetische fotonen, welke in potentie een hoge impact kan hebben op de atmosfeer.
Uit UV proxies op basis van algen blijkt dat bij Antarctica de hoeveelheid UV straling aan het einde van de 20ste eeuw met ongeveer 50% verder is opgelopen t.o.v. de vorige pieken met waarden van minder dan 1,2 Tscy/TCC die halverwege het vorige millenium hebben plaatsgevonden. Dit resulteert in een hockeystick grafiek die nog steiler oploopt dan bij de zonnevlekken het geval is met waarden van bijna 1,8 Tscy/TCC37 (zie figuur 15).
Kortom, de dynamiek van de invloed van de zon is duidelijk zichtbaar maar getalsmatig is er sprake van een onbegrepen mechanisme. Dit komt vermoedelijk omdat de energie van de zon ontstaat op basis van een combinatie van een directe invloed van: (1) fotonen [UV], in combinatie met indirecte invloeden van: (2) energetische deeltjes [zonnewind] en (3) magnetische velden [kosmische straling].
Via de TSI meten we dus enkel de directe invloed van fotonen. De fluctuaties van de zon ontstaan op basis van magnetisme; dit maakt direct duidelijk dat de impact hiervan (in combinatie met de invloed van kosmische straling) logischerwijs in het perspectief van de kosmische constellaties minstens even groot kan zijn. Onderstaande citaat uit het werk van van Geel & Ziegler38 geeft hiervoor een indicatie:
“Measurements show that between 1964 and the 1990s the total magnetic flux leaving the Sun (solar wind) increased by a factor of 1.4 with surrogate measurements indicating that it increased since the Little Ice Age by 350%, while the GCR flux decreased by about 50% to reach a low in the 1990s.”
Figuur 15: Zowel zonnevlekken (onderste deel afbeelding) als UV proxies op basis van scytonemine pigment gevormd door bacteriën bij algen op Antarctica (bovenste deel afbeelding) tonen aan het einde van de 20ste eeuw zeer hoge niveaus (~1,8 Tscy/TCC) resulterend in een grafiek met de vorm van een ‘hockeystick’; hierbij is bij de UV proxies het verloop nog steiler dan bij de zonnevlekken het geval is37. De afname van ozon in de periode 1960-2000 van 350 UD naar 50 DU is weergegeven in een apart kader.
• IX-b Het natuurkundig mechanisme achter de invloed van de CO2 op het klimaat
Sinds het begin van de industriële revolutie is de concentratie van CO2 in de atmosfeer wereldwijd inmiddels met ongeveer de helft toegenomen van ongeveer 277 ppm rond het jaar 1700 tot waarden hoger dan 415 ppm halverwege april 2020. Dit betekent dat in 320 jaar tijd het percentage CO2 is toegenomen van bijna 3 deeltjes naar ruim 4 deeltje per 10.000 deeltjes in de atmosfeer.
De website van de NASA beschrijft dat de temperatuur impact van het totale broeikaseffect 33 °C bedraagd; wolken zorgen hierbij voor een afkoeling van netto -5 °C39. Volgens het IPCC komt de impact van wolken overeen met een stralingsforcering van -13 W/m240. Logischerwijs betekent dit dat alle broeikasgassen samen bij benadering verantwoordelijk zijn voor een temperatuur effect van 38 °C (zonder de impact van wolken). De veronderstelling is dat 9-26% van dit temperatuureffect ontstaat via CO2; dit impliceert een temperatuur effect voor CO2 in de orde van 3,42-9,88 °C (afgezien van een eventueel logaritmisch effect effect dat de impact zal drukken). Een toename van CO2 in de atmosfeer met 50% zou daarmee logischerwijs in de orde van -1,71-4,94 °C behoren te liggen volgens deze opvatting. Het IPCC verondersteld hierbij dat de opwarming sinds het begin van de industriële revolutie grotendeels aan broeikasgassen kan worden toegeschreven; AR5 beschrijft dat men het waarschijnlijk acht dat de temperatuurstijging sinds het begin van de industriële revolutie mogelijk zelfs geheel het gevolg is van broeikasgassen. Men redeneert hierbij dat het broeikaseffect van CO2 wordt versterkt door feedback systemen waarbij positieve feedback domineert; dit vormt tevens de verklaring waarom de temperatuur impact van de toename van CO2 hoger is dan de 1,1 °C die onder laboratorium omstandigheden voor een verdubbeling van CO2 is aangetroffen. Het IPCC spreekt al sinds de jaren ’90 over een ‘klimaatgevoeligheid’ met een waarschijnlijke bandbreedte van 1,5-4,5 °C, wat verwijst naar het temperatuur effect van een verdubbeling van CO2.
Echter, deze beschrijving berust vrijwel geheel op een theoretisch denkkader want pas in 2015 werd voor het eerst door onderzoekers een direct empirisch bewijs getoond voor het bestaan van het mechanisme binnen het klimaat systeem beschreven door de broeikastheorie20. Deze onderzoekers hebben beschreven dat CO2 enige invloed (~10% van de trend) heeft bij de ’terugstraling’ van lange golf straling (infraroodstraling) vanuit de atmosfeer.
Een fundamenteel probleem in deze zienswijze vormt het feit dat voor ieder deeltje CO2 in de atmosfeer ongeveer 625 deeltjes beschikbaar zijn van het meest dominante broeikasgas, namelijk: waterdamp [H2O]. M.a.w. naast de 4 CO2 deeltjes per 10.000 deeltjes in de atmosfeer bevinden zich ongeveer 2500 deeltjes waterdamp binnen het klimaat systeem. Bovendien wordt aan één molecuul CO2 en één molecuul waterdamp [H2O] bij benadering ongeveer dezelfde stralingsforcering toegeschreven. Logischerwijs kunnen we hieruit afleiden dat waterdamp in theorie op basis van de kwantiteit t.o.v. de overige broeikasgassen grotendeels (mogelijk ruim 99%) verantwoordelijk kan worden gehouden voor het broeikaseffect van 38 °C. Een bevestiging voor dit beeld vormt de omvang van het temperatuur effect van een verdubbeling van CO2 onder laboratorium omstandigheden want een temperatuurstijging van 1,1 °C impliceert een bijdrage van minder dan 3% t.o.v. het totale broeikaseffect van 38 °C (na verrekening voor de impact van wolken); ook dit percentage ligt beduidend lager dan de CO2 bijdrage van 9-26% binnen het raamwerk van het IPCC op basis van de broeikastheorie. De impact van CO2 t.o.v. de overige broeikasgassen (afgezien van de impact van waterdamp) wordt in AR5 ingeschat op ongeveer 70%; voor methaan denkt men aan een bijdrage van 4-9% en voor ozon denkt men aan een bijdrage van 3-7%. Deze laatste percentages zijn representatief voor de zogenaamde ‘consensus’.
De zienswijze die op basis van de kwantitatieve verhoudingen een lagere impact voor CO2 als broeikasgas beschrijft is consistent met o.a. de wet van Henry + het feit dat binnen de natuurlijke cycli CO2 de temperatuur volgt en dus niet andersom. De wet van Henry beschrijft dat de toename in de concentratie van CO2 in de atmosfeer deels het gevolg is van de temperatuurstijging van het zeewaterwateroppervlak. Experts hebben ingeschat dat de temperatuurstijging verantwoordelijk is voor ongeveer 15% van de stijging van CO2 sinds het begin van de industriële revolutie; bij een temperatuur stijging van 1 graad Celsius kan bij benadering ongeveer 3% minder CO2 kan worden opgelost in het oceaanwateroppervlak. Hieruit blijkt dat fundamenteel bezien logischerwijs een aanzienlijk deel van de stijging van CO2 het gevolg is van de temperatuurstijging en dus niet andersom. Bovendien blijkt uit de getalsmatige analyse in dit artikel dat voor de periode t/m de jaren ’80 er geen ruimte is voor een significante bijdrage van CO2 en voor de periode na de jaren ’80 blijkt de bijdrage van ozon in het broeikaseffect (via de aantasting van de ozonlaag) indirect aanzienlijk groter dan bij CO2 het geval is.
Kortom, zowel het perspectief van de zon als CO2 toont inconsistenties die betrekking hebben op de omvang van de verhoudingen. Bij de zon draait het hierbij vooral om een versterkende factor in de orde van 37,5 tot 84; binnen de broeikastheorie vormt de beschikbaarheid van gemiddeld 625 deeltjes waterdamp t.o.v. 1 deeltje CO2 in de atmosfeer een nog grotere verhouding. Beide factoren laten zich empirisch bezien in het klimaat systeem bijzonder lastig onderzoeken. Dit komt omdat waterdamp deeltjes binnen het klimaat systeem zich manifesteren in wisselende toestanden met een variabele impact. De resultaten onder laboratorium omstandigheden voor een verdubbeling van CO2 tonen aan dat de verhouding t.o.v. de veel grotere beschikbaarheid van waterdamp wel is te overbruggen.
Echter, enkel binnen het perspectief van de CO2 theorie worden fundamentele inconsistenties aangetroffen waaruit blijkt dat de impact van CO2 binnen het klimaat systeem aanzienlijk complexer is dan wat laboratorium omstandigheden beschrijven. Bovendien bestaat het klimaat systeem grotendeels uit negatieve feedback systemen. De inconsistenties m.b.t. CO2 (wet van Henry + het feit dat CO2 de temperatuur binnen de natuurlijke cycli) vormen een aanwijzing dat binnen het klimaat systeem negatieve feedback systemen dominant zijn, ook m.b.t. de impact van CO2. Binnen het denkkader van het IPCC veronderstelt men dat positieve feedback systemen verantwoordelijk zijn voor een versterkt broeikaseffect. Uit de PMOD-ACRIM controverse blijkt dat hierbij de rol van de zon is genihiliseerd. Dit gebeurt op basis van aannames en aanpassingen die door meerdere onderzoeksteams op het allerhoogste niveau inmiddels al ruim 2 decennia zijn herkend als een methode die niet representatief is voor wat de satelliet data daadwerkelijk beschrijft:
“Several TSI satellite composites have been proposed: ACRIM, PMOD, RMIB and those suggested by Scafetta and Dudok de Wit et al. Although these composites use different sets of TSI satellite records and merging methodologies, they are relatively equivalent since about 1992, the beginning of the ACRIM2 record, because they are all based on high-quality TSI observations. Yet, as clarified below, PMOD used their own modified versions of the original results compiled by the experiment teams for the SMM/ACRIM1, UARS/ACRIM2 and Nimbus7/ERB records to cover the period 1978-1992 and, therefore, its proposed record cannot be considered a real TSI satellite composite but a model construction. The ACRIM-PMOD controversy is about the scientific legitimacy of such modifications.“41
X – Discussie & conclusie
In dit artikel is aangetoond op basis van 3-jarige periodes rond de minima van de zonnecyclus dat 93% van de variantie in het temperatuurverloop van het zeewateroppervlak [HadSST3] tussen het laatste decennium van de 19de eeuw en de midden jaren ’80 wordt verklaard door de totale zonnestraling [LISIRD]. Hierbij is gebruik gemaakt van een correctie gericht op de secundaire minima. Voor de gehele periode vanaf het minimum rond 1890 wordt 96% van de variantie over verklaard door de combinatie van de totale zonnestraling en de afname van ozon concentraties.
Tevens is aangetoond dat zowel CO2, AOD en ENSO cyclus in beide periodes geen meerwaarde genereren in termen van de verklaarde variantie. Dit impliceert dat het sterke statistische verband tussen CO2 en de temperatuur berust op een spurieus schijnverband dat t/m de midden jaren ’80 geheel wordt verklaard door de zon. Bij de overgang tussen de minima rond de jaren 1985 en 1996 heeft het ontstaan van de ozonproblematiek dit schijnverband tijdelijk ondersteund. De aantasting van de ozonlaag is ontstaan onder invloed van het gebruik van de kunstmatige CFK’s (niet t.g.v. de qua oorsprong natuurlijke CO2) en heeft tot gevolg gehad dat meer UV zonnestraling het aardoppervlak heeft kunnen bereiken. Tijdens de overgang tussen de minima rond de jaren 1985 en 1996 toonde de totale zonnestraling ondertussen een lichte daling maar nadien volgde tussen zowel 1996 en 2008 als tussen 2008 en 2017 een versnelling in de toename van de totale zonnestraling.
Het schijnverband tussen CO2 en de temperatuur manifesteert zich in het perspectief van zowel de primaire en secundaire minima, als ook bij de combinatie van beide minima series. Enkel de correlaties tussen zeewateroppervlaktetemperatuur en totale zonnestraling tonen een stabiel verband voor zowel de periode voorafgaand aan de ozonproblematiek als de gehele periode sinds 1880. Na een correctie gericht op de secundaire minima (+0,123 W/m2) blijkt de omvang van de correlatie tussen zeewateroppervlaktetemperatuur en TSI op basis van het 3-jarig gemiddelde voor beide periodes hoger dan de correlatie tussen de zeewateroppervlaktetemperatuur en CO2.
Het verband tussen de TSI [TOA] en de zeewateroppervlaktetemperatuur gaat gepaard met een zonnegevoeligheid van 1,2 °C per W/m2 voor het 3-jaren gemiddelde rond de primaire minima (+ de secundaire minima na toepassing van de correctie). Dit verband verklaart o.a. de gehele opwarming tussen de 3-jarige periodes rond de primaire zonneminima jaren 1996 en 2017. Tevens impliceert dit verband dat de zon verantwoordelijk is geweest voor ongeveer 1,1 °C van de opwarming die sinds het Maunder minimum aan het einde van de 17de eeuw is ontstaan op basis van een tussentijdse toename van de TSI met een waarde van 0,941 W/m2 t/m het zonneminimum jaar 2017.
In paragraaf VI van het december artikel is op basis van de PAGES 2k proxies een temperatuur trend beschreven van +0,0316°C per decennium voor de periode 1810-1902. Omdat het jaar 1902 een secundair minimum betreft en het jaar 1810 een primair minimum betreft (hierbij is rekening gehouden met de opeenvolging van 2 primaire minima op rij in de eerste decennia van de 18de eeuw) ligt het voor de hand om ook hierbij de correctie gericht op de secundaire minima toe te passen om een vergelijking met de PAGES 2k proxies mogelijk te maken. Het 3-jarig TSI gemiddelde rond de jaren 1810 en 1902 levert een stijging op van 0,052 W/m2; in combinatie met de correctie gericht op de secundaire minima (+0,123 W/m2) wordt een totale stijging gevonden van +0,175 W/m2 welke via de zonnegevoeligheid van 1,2 °C per W/m2 resulteert in een waarde van +0,21 °C. Het berekende temperatuurverschil op basis van de zon ligt daarmee voor de periode 1810-1902 dus ongeveer 0,1 °C lager dan de temperatuur trend die voor dezelfde periode op basis van de PAGES 2k proxies is gevonden.
Op dezelfde wijze is een berekening gemaakt voor de opwarming tussen het Maunder minimum en de 3-jarige periode rond het jaar 1810. De PAGES 2k proxies tonen een beeld waarbij de temperatuur rond het einde van het Maunder minimum een nog iets lager niveau heeft bereikt dan rond het jaar 1810. Op basis van de totale zonnestraling toont de opwarming tussen het Maunder minimum en de 3-jarige periode rond het jaar 1810 een omvang van 0,40 °C; opgeteld levert dit voor de periode tussen het Maunder minimum en de 3-jarige periode rond het jaar 1902 een temperatuurstijging van in totaal 0,61°C.
Een controle berekening voor het temperatuur verschil tussen het Maunder minimum en de 3-jarige periode rond het primaire minimum jaar 1912 (welke in paragraaf VII een stabiel referentiepunt heeft opgeleverd t.o.v. de periode rond het jaar 1976) levert een temperatuurstijging op van 0,51°C. Deze uitkomsten tonen een consistent beeld waarbij zowel de PAGES 2k proxies als de TSI een kleine temperatuurstijging beschrijft voor zowel de 18de eeuw als de 19de eeuw. In combinatie met het overzicht in paragraaf VI betreffende de temperatuurontwikkeling t.o.v. het jaar 1912 is hieruit af te leiden dat sinds het Maunder minimum de opwarming van de zeewateroppervlaktetemperatuur ruim 1,5 °C bedraagt. De mondiale temperatuur is ondertussen ongeveer 0,15-0,30 °C harder gestegen t.o.v. het zeewateroppervlak, met een waarde in de orde van ruim 1,65 °C op basis van de HadCRUT4 data set en hooguit 1,80 °C op basis van de GISSTEMP v4 data set.
I.v.m. de impact van faseverschillen tussen de zon en het oceaan systeem (de impact van de ENSO cyclus is vertraagd in de orde van 6 maanden) levert de data op basis van 3-jarige periodes rond de zonneminima logischerwijs waarschijnlijk zowel een meer stabiel als ook een meer betrouwbaar beeld op t.o.v. data op basis van de individuele zonneminima jaren. De impact van ‘klimaatruis’ (b)lijkt hierbij gereduceerd tot een ogenschijnlijk zeer laag niveau. De eerste 2 decennia van de 21ste eeuw werden bovendien gekenmerkt door laag niveau van vulkanisme; ook dit kan in potentie een (klein) deel van de temperatuurstijging verklaren sinds de 17de eeuw; doch logischerwijs gaat het hierbij om niet meer dan enkele honderdsten van een graad Celsius.
Aanvullend blijkt in het perspectief van de HadSST3 55% van de opwarming tussen de 3-jarige periodes rond de zonneminimum jaren 1976 en 2017 verklaart door de zon, zoals weergegeven in figuur 10B. De ozonproblematiek heeft ervoor gezorgd dat meer zonnestraling het aardoppervlak heeft kunnen bereiken; dit verklaart grotendeels de rest van de tussentijdse opwarming gedurende deze periode.
In de wetenschappelijke literatuur zijn afgelopen jaren inmiddels meerdere claims gepresenteerd door onderzoekers die via fundamenteel andere onderzoeksbenaderingen ook hebben geconcludeerd dat de CFK’s een tijdelijke doch zeer significante impact hebben gehad bij het ontstaan van de relatief snelle opwarming sinds de jaren ’70. In 2013 werd door Prof. Qing-Bin Lu van de Universiteit van Waterloo (Canada) geclaimd dat CFK’s in combinatie met kosmische straling (onder invloed van het magnetische veld van de zon) de oorzaak zijn van de opwarming sinds 185042. En in januari 2020 is door een groep van onderzoekers uit de VS, Canada en Zwitserland beschreven dat CFK’s in de periode tussen 1955 en 2005 ongeveer 1/3 van de wereldwijde opwarming verklaren + ongeveer de helft van de opwarming bij de noordpool43. Geofysicus Peter Langdon Ward heeft vanaf 2009 onderzoek gepresenteerd waarin de rol van ozon in het klimaat centraal staat.
Op basis van 4 TSI data sets + 4 temperatuur data sets is aangetoond dat alle data sets bij het 3-jarige gemiddelde rond de primaire minima voor de periode 1890 t/m 1976 hetzelfde kenmerkende patroon tonen. De laagste waarde binnen dit patroon manifesteert zich altijd bij het 3-jarig gemiddelde rond het minimum van 1912; de jaren 1890 en 1933 tonen duidelijk hogere waarden en bij 1954 als 1976 worden nog hogere waarden aangetroffen. Van belang is dat de 4 TSI data sets niet duidelijk verschillen van de 4 temperatuur data sets; de variantie binnen beide groepen data sets blijkt duidelijk groter dan tussen de beide groepen data sets. De beide groepen data sets tonen op basis van de gemiddelde waarden een correlatie met een waarde van 0,928 [p=0,000].
Zowel bij 2 van de 4 van de TSI data sets (LISIRD & IPCC AR5) als bij de beide temperatuur data sets van het Hadley Centre (HadSST3 en HadCRUT4) tonen de 5 minima waarden op basis van het 3-jarig gemiddelde exact dezelfde volgorde. De meest wijkende data set betreft de GISS SST data set.
Opvallend is ook dat in het perspectief van de primaire minima beide data sets van het Hadley Centre een kleine vertraging tonen in de temperatuurontwikkeling tijdens de laatste twee volledige zonnecycli (1976-1996 en 1996-2017) terwijl de beide data sets van de NASA tijdens deze periodes een relatief grote versnelling tonen.
De hoogste correlatie die in dit perspectief is aangetroffen bij een combinatie van een TSI data set en een temperatuur data set betreft het koppel dat centraal staat in dit onderzoek, namelijk: de combinatie van de LISIRD en de HadSST3.
Ook is een beschrijving gepresenteerd voor het natuurkundige mechanisme dat de invloed van de zon op het klimaat verklaard. De wetenschappelijke literatuur presenteert gedetailleerde beschrijvingen waarin op basis van o.a. een drietal kandidaat factoren (UV, kosmische straling en/of zonnewind) het ontstaan van het noodzakelijke versterkend mechanisme dat nodig is om het temperatuureffect te verklaren dat wordt aangetroffen bij de 11-jarige zonnecyclus. In dit onderzoek is duidelijk geworden dat een nog groter versterkend mechanisme werkzaam is bij het verloop van de minima tussen de 3-jarige periodes rond het jaar 1890 en jaar 2017 – welke betrekking hebben op een periode van in totaal 130 jaar.
Dit onderzoek heeft enkele cruciale tekortkomingen in het denkkader van het IPCC onder de aandacht gebracht. Deze tekortkomingen reiken enerzijds een verklaring voor hoe het vermeende “onbegrepen” verband44 tussen de activiteit van de zon en het klimaat op aarde is ontstaan en anderzijds vormen ze handvatten om de relatie tussen beide factoren beter te kunnen doorgronden:
• 1 – Het IPCC houdt in haar analyse geen rekening met de 22-jarige magnetische zonnecyclus
• 2 – Het IPCC houdt in haar analyse onvoldoende rekening met de relevantie van de zonneminima
• 3 – Het IPCC baseert in AR5 haar conclusie m.b.t. de zon op de PMOD data set, terwijl diverse TSI expert teams de PMOD als niet-representatief beschouwen voor de satellietmetingen
• 4 – Het IPCC veronderstelt dat het temperatuureffect van de 11-jarige zonnevlekkencyclus slechts 0,06 °C bedraagd (op basis van CMIP5 klimaatmodellen); Wikipedia beschrijft op basis van Camp & Tung (2007) dat rekening mag worden gehouden met een impact die 2x tot mogelijk zelfs 4x hoger is, namelijk: 0,18 +/- 0,06 °C45
• 5 – Het IPCC houdt geen rekening met het feit dat binnen de natuurlijke cycli CO2 de temperatuur volgt en dus niet andersom
• 6 – Het IPCC houdt geen rekening met de wet van Henry (~15% van de CO2 stijging is het gevolg van de temperatuurstijging; dit resulteert in een theoretische inconsistentie m.b.t. de theorie die veronderstelt dat CO2 voor een groot deel verantwoordelijk is voor de temperatuurstijging sinds 1850)
• 7 – Het IPCC houdt m.b.t. de lange termijn trends geen rekening met een fundamenteel verschil voor en na het ontstaan van de ozonproblematiek (+ het ontstaan van de inverse relatie tussen de temperatuurontwikkeling in de lagere en hogere atmosfeer)
• 8 – Het IPCC legt teveel nadruk op korte termijn trends: bij het vaststellen van recente trends op mondiaal niveau dient men rekening te houden met de invloed van de multi-decadale natuurlijke cyclus (op mondiaal niveau ontstaat deze vooral t.g.v. de zon, lokaal kunnen cycli binnen het oceaan systeem hierbij ook een rol spelen).
Bovenstaande punten vormen een beeld dat aantoont dat het IPCC een onevenwichtig incompleet beeld beschrijft waarbij de rol van de zon structureel wordt genihiliseerd in combinatie met de neiging om op lichtzinnige wijze veranderingen binnen het klimaat systeem toe te schrijven aan antropogene invloeden. De inconsistenties aangaande het statistische verband tussen de temperatuurontwikkeling en CO2 worden hierbij structureel genegeerd. Illustratief hiervoor is het onderzoek waaruit blijkt dat pas in 2015 onderzoekers hebben gemeld voor het eerst enig empirisch bewijs te hebben gevonden voor het bestaan van enige invloed van CO2 op de impact van de straling van de atmosfeer (~10% van de trend); dit gebeurde op basis van data over een tijdspanne van slechts één 11-jarige periode20.
De inverse relatie tussen de temperatuurontwikkeling in de lagere atmosfeer (troposfeer) en de hogere atmosfeer (stratosfeer) is pas in de begin jaren ’80 ontstaan; dit valt samen met de periode waarin de aantasting van de ozonlaag is ontstaan. Het IPCC veronderstelt dat CO2 hiervoor verantwoordelijk kan worden gehouden. Tegelijkertijd stelt het IPCC bij haar modellen geen eisen m.b.t. consistente trends voor de periodes voor en na het ontstaan van deze inverse relatie. In dit onderzoek is beschreven dat de totale zonnestraling rondom de minima consistente correlaties toont met de temperatuur ontwikkeling voor vrijwel alle periodes vanaf het jaar 1880, met uitzondering van de overgang tussen de minima rond de jaren 1985 en 1996 – tijdens deze periode bereikte de ozonconcentratie het laagste niveau met een absoluut dieptepunt in het jaar 1994. Dit impliceert overigens niet dat de sterke relatie tussen zich beperkt tot de minima, want er zijn verschillende onderzoeksbenaderingen bekend waarmee de sterke relatie tussen zon en temperatuur kan worden aangetoond46.
M.b.t. de toekomst mag op basis van bovenstaande analyse logischerwijs worden geconcludeerd dat de temperatuurontwikkeling grotendeels zal worden bepaald door enerzijds de zon en anderzijds de invloed van de mens op de ozonlaag. Uitgaande van de afname van het impuls-moment in de beweging van de zon rond het baricentrum (en daarmee zeer waarschijnlijk ook de kracht van de zon) mag rekening worden gehouden met een temperatuur impact in de orde van -0,1 °C voor komende 3 decennia – conform de beschrijving in het werk van Scafetta beschreven in het december artikel. Daarnaast mag op basis van het te verwachten herstel van de ozonlaag dat voor komende 3 decennia ook in de planning zit, rekening worden gehouden met de mogelijkheid van een impact in de orde van -0,2 °C voor komende 3 decennia. De impact van het niet verklaarde deel van de temperatuurstijging (0,1 °C voor de zeewateroppervlakte temperatuur) is gering omdat hierin ook de impact zit t.g.v. de afname van vulkanisme naar een historisch laag niveau – in de toekomst vulkanisme nauwelijks nog verder afnemen. Logischerwijs kunnen beide effecten samen in potentie dus gaan zorgen voor een temperatuur impact van -0,3 °C in aanloop naar het jaar 2050. Dit sluit aan op de daling van enkele honderdsten van een graad Celsius die in de aanvullende bijlage in het artikel van juni 2019 reeds werd voorzien op basis van een analyse gericht op de multi-decennium klimaat cyclus; overigens, hierbij ontbrak indertijd nog het besef dat de zon verantwoordelijk is voor het ontstaan van deze klimaat cyclus.
Samenvatting in een notendop: de temperatuur volgde de totale zonnestraling (TSI) tijdens de minima t/m halverwege de jaren ’80; vervolgens heeft de aantasting van de ozonlaag vooral in de periode tussen 1984-86 en 1995-97 deze relatie verstoord.
* Tenslotte een woord van dank gericht aan André Bijkerk voor zijn adviezen van redactionele aard bij de serie van 5 artikelen (allen gewijd aan de invloed van natuurlijke cycli op het klimaat) die sinds juni 2019 is gepresenteerd; André schreef eerder zelf enkele artikelen over de invloed van de zon via het wolkendek (dit onderwerp wordt ook besproken in de video presentatie van Prof. Shaviv in paragraaf IX-a), zie: HIER en HIER.
Figuur A: zonnevlam die ontstaat op basis van magnetische activiteit van de zon.
VIDEO: NASA beschrijft de zonnecyclus.
De zonnecyclus gaat gepaard met een kosmische beweging van de zon rond het barycentrum;
in de bijlage van het december artikel is het mechanisme in detail beschreven.
Referenties:
1 – Artikel in Volkskrant: Warmt CO2 het klimaat echt wel op? (en nog drie knellende vragen die klimaatsceptici vaak stellen) (8 feb 2020).
2 – Artikel in Trouw: De zon is de meest nabije ster, maar we begrijpen er nog niet veel van (15 dec 2019).
3 – The Sun and the Earth’s Climate: Solar signals in surface climate – J.D. Haigh (oktober 2007).
4 – Met Office Hadley Centre observations datasets: HadSST3.1.1.0 Data [annual globe] (2019).
5 – LISIRD – Historical Total Solar Irradiance Reconstruction, Time Series (2018); auteur: Greg Kopp is de hoofdonderzoek van het SORCE/TIM project van het LASP (biografie).
6 – NASA: Stratospheric Aerosol Optical Thickness.
7 – Ensembloe Oceanic Nino Index (ENS ONI).
8 – Ozone Hole Area – NASA.
9 – IPCC, 2013: Climate Change 2013: The Physical Science Basis – 8 Anthropogenic and Natural Radiative Forcing – pagina 689 (hoofdstuk 8): “The year 1750, which is used as the preindustrial reference for estimating RF, corresponds to a maximum of the 11-year SC. Trend analysis are usually performed over the minima of the solar cycles that are more stable. … Maxima to maxima RF give a higher estimate than minima to minima RF, but the latter is more relevant for changes in solar activity.”
10 – 2018 Continues Record Global Ocean Warming – L. Cheng et al. (maart 2019) – Quote: “The vast majority of global warming heat ends up deposited in the world’s oceans, and ocean heat content (OHC) change is one of the best – if not the best – metric for climate change (Cheng et al., 2019)”.
11 – WMO: Key Climate Change Indicators from the Ocean (2017 update).
12 – Copernicus (EU): ‘INSIGHTS INTO THE ROLE OF THE OCEANS IN THE EARTH ENERGY BUDGET’ – K. von Schuckman (november 2017) – Citaat sheet 10: “The Earth energy imbalance can best be estimated from changes in ocean heat content, complemented by radiation measurements from space (von Schuckmann et al., 2016, NCC)”.
13 – The unstable CO2 feedback cycle on ocean planets – D. Kitzmann et al. (augustus 2015).
14 – Greenhouse gas growth rates – J. Hansen & M. Sato (september 2004); bron beschrijft 14% voor periode 1850-2003, aangepast voor 1850-2018 stijgt percentage naar 15%.
15 – Met Office Hadley Centre observations datasets: HadCRUT4 Data: download [global (NH+SH)/2] (2019)
16 – The Gnevyshev-Ohl Rule and Its Violations – N.V. Zolotova (februari 2015).
17 – Gnevyshev-Ohl rule for strong solar proton events – M. Ogurtsov & M. Londholm (maart 2016).
18 – The Gnevyshev-Ohl Rule for Physical Parameters of the Solar Magnetic Field: The 400-Year Interval – Yu.A. Nagovitsyn et. al. (oktober 2008).
19 – IPCC, 2013: Figure SPM.5
20 – Observational determination of surface radiative forcing by CO2 from 2000 to 2010 – D.R. Feldman, et al. (2015).
21 – Seasonal and Diurnal CO2 Patterns at Diekirch, LU 2003 – 2005 – F. Massen et al. (maart 2007); sectie 4.1 & 4.3.
22 – Breakpoint lead-lag analysis of the last deglacial climate change and atmospheric CO2 concentration on global and hemispheric scales – Zhi Liu et al. (mei 2018).
23 – Stratospheric ozone concentration – H. Ritchie & M. Roser (juni 2018).
24 – Oscillations of the baseline of solar magnetic field and solar irradiance on a millennial timescale – V. Zharkova, et al. (juni 2019).
25 – Astronomy and the Climate Crisis – A. Cooke (januari 2012); pagina 116-119.
26 – ACRIM3 and the Total Solar Irradiance database – R.C. Willson (februari 2014).
27 – Modeling Quiet Solar Luminosity Variability from TSI Satellite Measurements and Proxy Models during 1980-2018 – N. Scafetta, et al. (november 2019).
28 – Expert Review Comments on the IPCC WGI AR5 First Order Draft — Chapter 8 (2013) – comment 8-745.
29 – A solar irradiance climate data record – O. Coddington et al. (juli 2016).
30 – Solar Irradiance Variability: Comparisons of Models and Measurements – O. Coddington et al. (december 2019); figuur 6a.
31 – Background solar irradiance spectrum at high and low phases of the solar activity cycle – V. Ramió et al. (september 2002).
32 – Solar p modes in 10 years of the IRIS network – D. Salabert et al. (2004)
33 – The Role of the Solar Forcing in the 20th century climate change – N.J. Shaviv (2012)
34 – FORCE MAJEURE The Sun’s Role in Climate Change – H. Svensmark (2019).
35 – Max Planck Institute: The Sun is more active now than over the last 8000 years (2004)
36 – Using the oceans as a calorimeter to quantify the solar radiative forcing – N. Shaviv (2008).
37 – An 800-year ultraviolet radiation record inferred from sedimentary pigments in the Ross Sea area, East Antarctica (juli 2015)
38 – IPCC underestimate the sun’s role in climate change – B. van Geel & P.A. Ziegler (2013)
39 – NASA – ISCCP: International Satellite Cloud Climatology Project (2008); citaat: “The net effect of clouds on the climate today is to cool the surface by about 5°C (9°F).”.
40 – IPCC First Assessment Report.1990. UK: Cambridge University Press.table 3.1 (1990); citaat: “Clouds increase the global reflection of solar radiation from 15% to 30%, reducing the amount of solar radiation absorbed by the Earth by about 44 W/m2. This cooling is offset somewhat by the greenhouse effect of clouds which reduces the outgoing longwave radiation by about 31 W/m2. Thus the net cloud forcing of the radiation budget is a loss of about 13 W/m2.”.
41 – Modeling Quiet Solar Luminosity Variability from TSI Satellite Measurements and Proxy Models during 1980-2018 – N. Scafetta, et al. (november 2019).
42 – Cosmic-Ray-Driven Reaction and Greenhouse Effect of Halogenated Molecules: Culprits for Atmospheric Ozone Depletion and Global Climate Change – Q.-B. Lu (mei 2013).
43 – Substantial twentieth-century Arctic warming caused by ozone-depleting substances – L.-M. Polvani et al. (januari 2020).
44 – Klimaat brochure ‘Klimaatverandering, Wetenschap en Debat’ – Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (2011).
45 – Surface warming by the solar cycle as revealed by the composite mean difference projection – C.D. Camp & K. Kit Tung (juli 2007).
46 – Re-evaluating the role of solar variability on Northern Hemisphere temperature trends since the 19th century – W. Soon et al. (augustus 2015).
KLIMAAT INDEX:
• Sinds 17de eeuw: +1,1 °C door zon
• SAMENVATTING: Hoe ontstaat de Klimaatcyclus en wat is haar impact?
• 1890-1976: Zon toont perfecte correlatie met temperatuur
• Zon verklaart opwarming sinds 1976
• El Nino & 66-jarige cyclus: CO2 overschat
• 70-Jarige cyclus: opwarming overschat
• Global warming vs fluctuaties in 2 dagen
• Oceaan: diepzee koelt af
• KlimaatCyclus.nl
Wat vertellen klimaat proxy indicatoren?
• PAGES 2k Network illustratie (2013)
• PAGES 2k Network illustratie: 2019 hockeystick grafiek vs 2013 temperatuur data
Bron hier.
De magnus opus over klimaat. Hulde.
De zon is niet te sturen, dus geen verdienmodel. Dat wordt nog heel lastig om dit in de markt te krijgen gezien de biljoenen voor corona die naar klimaat moeten gaan.
Merci Eab, mooie woorden.
:-)
PS. Hierboven ontbreken de linken om te browsen door het artikel (via de inhoudsopgave van het artikel)
+ de link naar de Excel file met de data ontbreekt; deze zijn bij de bron wel present, zie:
http://klimaatcyclus.nl/klimaat/zon-zorgde-voor-1,1-graad-Celsius-opwarming-sinds-17de-eeuw.htm
Hier zwijgt de lezer stil, hij snikt en kan niet meer. Martijn, ik ben zeer onder de indruk, maar met mijn opleiding gaat het mijn begrip te boven. En ik denk velen met mij. Is het mogelijk jouw verhaal in simpel Nederlands op een half A4 tje samen te vatten? Een makkelijke vraag voor mij, maar ik kan het dan misschien beter begrijpen.
Hallo Theo42,
Je verzoek is op zichzelf wel begrijpelijk want ik ben er inmiddels aan gewend dat n.a.v. mijn artikel wordt gevraagd om een korte samenvatting.
In principe volstaat hiervoor de inleidende tekst boven de inhoudsopgave hiervoor maar ik realiseer me dat hierin wel nogal wat technische details worden beschreven, wellicht dat dit een factor is die al snel een brug te ver is voor minder de geïnformeerde lezer.
Wellicht dat jij vooral hoopt op een beschrijving in een soort van Jip-en-Janneke taal?
PS. Mogelijk dat je iets kunt met de mini-samenvatting die onderaan de tekst van het artikel wordt gepresenteerd (eventueel in combinatie met de beschrijving bij figuur 10 waarin de belangrijkste parallel tussen de zon en de temperatuur visueel wordt beschreven):
Hulde ! In één klap alle trollen knock out, KO !!!
Geen zacht eitje bij mijn ontbijt ;-)
De PDF-versie is (door mij) niet te downloaden.
Kan daar naar gekeken worden?
Ik wel: https://climategate.nl/downloads/zonopwarming.pdf ;)
@Berrie Pelser:
Geweldig!
Heel erg bedankt!
Mijn dank is groot.
Wederom hulde Martijn voor deze belangrijke analyse die tegenwicht biedt aan de AGW hypothese. Heb je al vorderingen gemaakt bij je zoektocht naar klimaatwetenschappers voor een peer review?
Hallo Willem, dank voor de belangstelling.
Ik kan enkel melden dat ik deze week ben begonnen met het leggen van contacten in Nederland met enkele deskundigen op het terrein van de zon.
Allemachtig, wat een stel hersens heeft de auteur, dit gaat mijn pet te boven. Ik hou het bij, de zon zorgt voor 1,1 graad Celsius stijging sinds de 17e eeuw. Zoals ik al eerder typte, hier plaatsen echt knappe koppen artikelen, zou veel meer van naar buiten moeten komen middels de media.
“Samenvatting in een notendop: de temperatuur volgde de totale zonnestraling (TSI) tijdens de minima t/m halverwege de jaren ’80; vervolgens heeft de aantasting van de ozonlaag vooral in de periode tussen 1984-86 en 1995-97 deze relatie verstoord.“
1) Met andere woorden : Het menselijke aandeel (de CAGW”) in de “klimaatverandering” is dus In causaal verband beperkt tot de aantasting van de Ozonlaag (door de uitstoot van CFK’s)?
2) CO2 heeft geen enkele bijdrage in de “klimaatverandering” en de ideologische / politieke bestrijding van industriele CO2-uitstoot beloopt van ineffectief tot onzinnig?
3) Algehele uitbanning, verbod op toepassing van en bescherming tegen de uitstoot van CFK’s is absoluut noodzakelijk.
Goed werk Martijn. Dank hiervoor. Niet iets wat ik snel even wegverteer met mijn grijze massa. Een directe KO voor de paniekzaaiers. Veel te moeilijk voor hun, dus zullen ze het als onzin bestempelen.
Wat een magnifieke ‘bak met voer’ voor de wetenschappers!
Wij leken kwamen hier ook goed aan onze trekken de laatste tijd, met als hoogtepunt de film ‘Planet of the Humans’.
In bovenstaand artikel wordt ook, op de valreep, ook nog even naar de toekomst gekeken. Er wordt een verwachting uitgesproken, wat zeg ik, een lijn doorgetrokken, een voorspelling gedaan!
Ik denk niet dat Martijn van Mensvoort beseft hoeveel hij daarmee toevoegt aan de waarde van zijn werk, door op deze manier zijn imposante uiteenzetting te beëindigen. Hulde!
Martijn; hier zwijgt de spreker stil. Hoed af en diep buigen.
Helaas ben ik het wel een beetje met Ronnie eens. De kans dat een Timmerfrans, een Klaver enz. hier ooit 0,001% (0,,0005-0,0015%) van zullen snappen is 1 op 100.000 (75.000-125.000).
Gelukkig is de aandacht voor hun facsistoide gedram behoorlijk verzwakt door de mogelijke financiele gevolgen van Corona. Verder is voor hen die het willen zien en begrijpen de opwarmingstrend al enkele jaren negatief. Die trend zal zich ongetwijfeld voortzetten en wel zodanig, dat ook de klimaatdrammers op zijn minst aan het twijfelen worden gebracht. De impact van Moore, Schellenberg en bijvoorbeeld een Plasterk moeten ook niet worden vergeten.En sinds enkele dagen heeft de EU er een leuk probleem bij, dat de onderlinge saamhorigheid aan de top behoorlijk onder druk kan zetten; ik doel hier op de moedige uitspraak van het Constitutionele Hof in Duitsland.
Ik ben een groot voorstander van iets als de EU, maar het wordt tijd, dat de weeffouten, die in de haast indertijd zijn gemaakt, er nu uitgehaald worden.
Knap stuk werk. Ik ben benieuwd naar de eventuele reactie van Oldenborgh,
Ook ik krijg een foutmelding bij de poging tot download van de Pdf.
Het PDF-probleem is opgelost, zie:
Berrie Pelser (Beheerder) 7 mei 2020 om 09:48
https://climategate.nl/downloads/zonopwarming.pdf
(Er is verzocht om de dubbele titel van de 1ste paragraaf + de eerst volgende alinea te verwijderen; bij de oorspronkelijke versie speelt dat probleem overigens niet)
@Martijn,
Je hebt je weer mooi gegeven, maar ik had het bij je op de site laats al doorgenomen zo als je weet.
Toch heb ik het nog eens doorgenomen wel een beetje sneller haha, dit schrijven is ook een stuk makkelijker voor een leek te begrijpen.
Toch een paar vraagjes nog.
Wat gaat de toekomst doen, hoeveel warmer gaat het nog worden.
Ik weet we krijgen nu weer een tijd met weinig zonnevlekken, dat is tot nu toe ook gebeurd, ook al schreven een paar optimisten laatst dat de Schwabe cyclus weer in opmars kwam, maar dat was maar heel kort, een paar vlekken en toen weer grote stilte.
Maar wat zou na de cyclus gaan gebeuren?
Verder ik had je gisteren al een soort vraag gesteld, hoe zie je nu de opwarming als de atmosfeer steeds schoner word, want dat word die, roetdeeltjes, fijnstof al dat word steeds minder door menselijk vernuft.
Verder weer een prima artikel, jammer dat de co2 waanzinnige hier geen oren naar hebben.
Dank voor je vragen & compliment Theo.
M.b.t. je vragen:
1) “Wat gaat de toekomst doen, hoeveel warmer gaat het nog worden. … Maar wat zou na de cyclus gaan gebeuren?”
Je vraag wordt in de laatste alinea beantwoord; ik beschrijf dat komende 3 decennia een terugtrekkende beweging van de zon in haar baan rond het barycentrum volgt + er wordt ook herstel van de ozonlaag voorzien in deze periode; beide factoren zouden kunnen zorgen voor een lichte afkoeling maar ik denk hierbij netto aan hooguit -0,3 °C – wat in principe overeenkomt met een normale impact voor een periode met een Grand Solar Minimum (het Maunder minimum vormde een extreme variant hiervan).
2) “Verder ik had je gisteren al een soort vraag gesteld, hoe zie je nu de opwarming als de atmosfeer steeds schoner word, want dat word die, roetdeeltjes, fijnstof al dat word steeds minder door menselijk vernuft.”
Je doelt vast op de impact van de lockdown, neem ik aan?
Dat is een factor die gerelateerd is aan aerosolen, welke in potentie wel voor wat opwarming kan zorgen.
Maar de impact van deze factor kan mogelijk beperkt blijven tot enkele honderdsten.
Overigens, afgelopen decennia is wereldwijd sprake geweest van een laag niveau van vulkanisme; mocht dit komende 3 decennia anders worden dan zou dit gemakkelijk eventuele inspanningen m.b.t. schonere lucht kunnen neutraliseren. Het is dus niet vanzelfsprekend dat we zullen slagen om op lange termijn wereldwijd schonere lucht te veroorzaken – ofschoon dit afgelopen decennia in Europa en Noord-Amerika wel is gelukt.
In het augustus artikel beschreef ik hierover het volgende:
@Martijn,
Sorry misschien was ik niet duidelijk genoeg.
Ik bedoel, de uitstoot vermindering dus niet door de lockdown.
Nee ik bedoel schonere motoren, roetfilters, zowel vrachtverkeer als personenverkeer.
Zelfs tweetakt motoren, zijn en worden in veel landen verboden.
in Amerika zijn kolencentrales omgebouwd naar gascentrales, niettemin zijn er ook weer landen die weer kolencentrales bouwen.
Scheepvaart gaat heel langzaam over op LNG.
Kortom de roetdeeltjes moeten minder worden dat kan niet anders.
En nu komt het, een boer heeft me net verteld toen ik een zak aardappelen ging halen dat de zon veel intenser is geworden volgens hem.
Hij meende dat vooral de jonge plantjes eerder gevoelig zijn voor brandschade in combinatie met vocht dan vroeger, naar zijn idee.
Of dat werkelijk zo is weet ik uiteraard niet.
Helder Theo.
Een lastig punt blijft dat er ook controverse bestaat over de impact van individuele aerosolen.
Voor de meeste aerosolen geldt dat ze voor afkoeling zorgen; dit is vooral bekend m.b.t. sulfaten.
De temperatuur impact van zwarte koolstof is relatief bezien groter en zorgt bovendien voor opwarming.
Kortom, de kennis hieromtrent is minder zeker dan in veel klimaatmodellen wordt verondersteld want het is bekend dat de verschillen tussen de modellen voor een groot deel ontstaan t.g.v. de gemaakte aannames die de modelleurs gebruiken voor aerosolen (dit geldt overigens ook voor de impact van wolken en waterdamp).
(Heb ik je vraag hiermee alsnog kunnen beantwoorden Theo?)
@Martijn,
Jazeker, je hebt mijn vraag zeker afdoende beantwoord.
Dankjewel. :-)
Even kijken wat Nederlands beroemdste sterrenkundige (prof. C. de Jager) zegt over de opwarming van het klimaat en de invloed van de zon:
“— The modern temperature increase , usually assumed to have started together with the industrial revolution (hence in the 19th century or even earlier) appears to be only significant after 1915 – 1920 (cf. Figs 6 and 7). Since that time the temperature excess over the expected solar contribution has increased by 0.9 degrees”
http://www.cdejager.com/
Tsja, dat is een heel ander verhaal.
@Bart Vreeken:
Maar jouw citaat haalt ook de (politieke) basis van het IPCC-verhaal onder uit.
De start van de industriële revolutie rond 1850/1860 is dan ook niet het begin van het einde.
‘het begin van het einde’ is wel heel dramatisch, Boels!
Maar voor een goed begrip van de klimaatverandering moet je altijd de invloed van de zon erin betrekken. Hier nog eens de reconstructie van de NASA:
https://climate.nasa.gov/faq/14/is-the-sun-causing-global-warming/
Voor verdere opwarming in de toekomst is natuurlijk ook het gedrag van de zon van belang. Momenteel loopt de opwarming wat achter op de verwachting van de klimaatmodellen. Dat kan heel goed door de mindere activiteit van de zon komen. Als de zon enkele tientallen jaren wat minder actief blijft dan zullen de effecten van de opwarming in die tijd meevallen. Met een risico dat ze versneld optreden als de zon weer op zijn eerdere niveau komt. Maar het geeft wel ruimte om het klimaatbeleid op een minder geforceerde manier aan te pakken.
Bart, in mijn februari artikel had ik zelf ook al expliciet vermeld dat de NASA grafiek gebruik maakt van de PMOD data set (die ook de voorkeur krijgt van het IPCC), zie:
http://klimaatcyclus.nl/klimaat/1890-1976-zon-toont-perfecte-correlatie-met-temperatuur-invloed-CO2-blijkt-nihil.htm#controverse
PS. Er bestaat al ruim 20 jaar controverse rondom de PMOD data set omdat deze in de ogen van meerdere expert teams niet representatief is voor de empirische data die de satelliet metingen tonen (mede door het Challenger Space Shuttle ongeluk waarvan ik de impact in het februari artikel heb beschreven).
Het onderwerp wordt in het nieuwe artikel hierboven ook behandeld in paragraaf VII:
VIII – Satelliet tijdperk: ACRIM-PMOD controverse is cruciaal voor invloed van zon
http://klimaatcyclus.nl/klimaat/zon-zorgde-voor-1,1-graad-Celsius-opwarming-sinds-17de-eeuw.htm#satelliet-tijdperk
Dank voor je interessante opmerking Bart Vreeken.
In het 2018 onderzoek van de Jager et al. wordt enkel gekeken naar het perspectief van de zonnevlekken, zie:
http://medcraveonline.com/PAIJ/PAIJ-02-00083.pdf
De Jager heeft in dat onderzoek geen oog gehad voor de TSI.
In dat onderzoek wordt ook niet onderkend dat bijvoorbeeld het IPCC wel bevestigt dat de minima meer impact hebben dan de maxima.
In het artikel van de Jager wordt het bestaan van de 22-jarige Hale cycle weliswaar genoemd, maar in de analyse wordt er verder niets mee gedaan.
Kortom, de Jager bekijkt de impact van de zon op de traditionele manier waarbij de relatie tussen de activiteit van de zon en de temperatuurontwikkeling in feite eigenlijk niet wordt begrepen.
PS. Ik heb overigens veel bewondering voor hoe Prof. de Jager afgelopen jaren actief is gebleven; hij werd recent nog geïnterviewd in het programma De Kennis van Nu in de aflevering van 15 april: ‘Reis naar de Zon’:
https://www.ntr.nl/De-Kennis-van-Nu/19/detail/Reis-naar-de-zon/VPWON_1308684#content
En 4 maanden geleden werd de Jager ook nog geïnterviewd voor het Gala van de Sterrenkunde
(waarin de Jager verteld over zijn eigen geschiedenis als sterrenkundige):
https://www.youtube.com/watch?v=ZLpVRd0_wZE
Bart, wellicht zou je in een volgende post kunnen beargumenteren wat je precies bedoelt, waar de twistpunten zitten t.a.v. het verhaal van Martijn en jouw eigen overwegingen. Vooralsnog lijk je niet verder te komen dat iemand met een bepaalde autoriteit iets anders heeft gesteld. Meer uitweiding zou imho bijdragen aan het debat.
Ik vergelijk het met sterrenkunde.
Duizenden sterrenkundigen over de hele wereld hebben vaak een consensus over een bepaald iets.
En ineens brengt een sonde of een nieuwe telescoop zoal die laatst gebruikt is die lenzen heeft als een vliegenoog totaal andere bevindingen.
Theorieën staan ineens weer compleet op de kop, hoe kam dat?
Laatst is zelfs een zwart gat ondekt dat bij heldere hemel met het blote oog te zien is.
Hoe kan dat zo lang ongemerkt zijn gebleven?
Maar het is gewoon erg dat mensen die de boel op een andere manier benaderen, of mensen die het niet met de co2 piraten eens zijn genegeerd worden of totaal weg gewerkt worden.
Als 1000 wetenschappers zich vast bijten dat een vierkant wiel beter draait dan een rond dan zal dat wel zo zijn, zeker als je het maar vaak genoeg roept.
En de zee spiegel is ook nog niet gestegen.
Oeps, bericht waar ik op reageerde is verdwenen.
Hallo Censuur stopt de discussie,
Via de Excel data file die onder de inhoudsopgave van mijn artikel wordt gepresenteerd kunnen de details in mijn analyse worden gecontroleerd, zie:
http://klimaatcyclus.nl/klimaat/Excel-klimaatverandering-data.xlsx
Overigens, de ACRIM-PMOD controverse bewijst dat er al ruim 20 jaar sprake is van een soort van ‘vete’ tussen verschillende onderzoeksteams die zich bezighouden met de zeer complexe materie van de metingen van de totale zonnestraling; dus juist vanuit de gelederen van de astronomen wordt de PMOD data set die door o.a. het IPCC en NASA worden gebruikt niet geaccepteerd. Voor meer details, zIe paragraaf VIII van het artikel.
(Er is dus geenszins sprake van een situatie waarbij alle klimaatonderzoekers alle data zouden accepteren, zoals jij beschrijft)
PS. Ik ben me inmiddels aan het oriënteren op de beste aanpak voor een publicatie in een peer reviewed tijdschrift maar denk hierin enkel te kunnen slagen wanneer een deskundige bereid vind om hierbij enige vorm van supervisie te verlenen.
Dus je wilt zeggen dat beroepsmatige sterrenkundigen maar wat aanrommelen?
Miljarden aan apparatuur en maar wat aanmodderen.
Ik wil je zeggen dat die mensen openstaan voor nieuwe bevindingen.
Jij praat gewoon over stof wat je aangeleerd hebt door anderen, (kli maatwetenschappers), dat is jouw bijbel.
Zelf heb jij niets geschreven en ook dus nergens een peer-review artikel.
Toch beweer je dat het werk niets voorsteld in fijte
Maar @Martijn heeft iets gedaan wat uitzonderlijk is in mijn ogen, hij bewandelt een komplete nieuwe weg en onderbouwt deze ook, dus wat is daar mis mee?
Natuurlijk om dat duizenden wetenschappers iets anders beweren, maar ook wel nog steeds op een hypothese.
Kijk ik ben maar een leek, maar ik kan wel nog enigzins iets beoordelen, en oriënteer me niet eenzijdig.
En met je laster uitspraak dat lijkt gewoon nergens op, of je moet jaloers op hem zijn.
De laatste 2 regels weet ik niet waar je op doelt.
@Martijn Wederom een knappe prestatie en een waardevolle bijdrage aan de wetenschappelijke discussie en het voortschrijdend inzicht. Een verademing bij al dat alarmisme, bedrog en geldgraaien.
Heyden.
Ah, onze linksche deugmenschen zijn ook weer wakker geworden.
De reviewers hoeven het niet eens te zijn met de auteur en kunnen de inhoud afschieten, zonder dat men daar gelijk in kan hebben. Een verzameling academische titels zegt niet. Ik heb er zelf 2, werk met mensen die er zelfs 3 hebben en zich professor mogen noemen. Maar dat wil niet zeggen dat ze gelijk hebben als ze hun mond open doen. Ik heb al vaker gelijk gehad terwijl ik voor gek verklaard werd. Daarbij ben ik ook een paar keer op mijn bek gegaan. Dat zijn de beste leermomenten.
Desalniettemin is een review process een goed proces om consensus te bereiken en de kwaliteit van de inhoud te verbeteren. Echter ik ken weinigen die hun onderzoek zo breed maken als dat van Martijn.
Wat een lulkoek weer, sinds wanneer bestaat officieel peer-review?
Lees het IPCC raport van de KNAW nog eens na.
Peer-review hoeft niet altijd te betekenen dat het zo is!
Maar zullen wel weer allemaal domme mensen zijn bij de KNAW volgens jou.
Beste Martijn,
Deze vraag heb ik al eens eerder gesteld. Wat zijn de meetgegevens van de temperatuur op de maan. Zijn deze ergens te achterhalen ?
Hallo WimH,
De maan valt buiten de context van mijn artikel maar het lijkt erop dat de temperatuur data voor de maan hier is te vinden:
https://sos.noaa.gov/datasets/moon-surface-temperature/
PS. Wellicht dat het volgende 2018 artikel ook interessant is om te vermelden:
(Overigens, het bevreemd mij dat de knappe koppen menen dat de zeer beperkte activiteit van de mens op de maan de oorzaak zou kunnen zijn van temperatuur fluctuaties van enkele graden Celsius; ik zou zelf haast gaan denken dat men dit speculatief stelt om te voorkomen dat mensen zouden kunnen gaan denken dat de zon ook hierbij een rol heeft gespeeld)
Martijn toevallig of niet maar Rob de vos heeft vandaag het verloop van het aantal zonuren in de Bilt vanaf 1980 per maand met elkaar vergeleken en in een grafiek weten te persen, hij komt tot de volgende conclusie:
“De grafiek toont dat in Iedere maand het aantal zonuren vanaf 1980 fors is toegenomen. De kroon spant maart, met een toename van meer dan 70%. Maar zelfs de maand mei, met de laagste toename, laat nog steeds een forse toename zien van meer dan 13%. Heel opmerkelijk. Ongetwijfeld heeft dit geleid tot hogere temperaturen in De Bilt. Daarover een volgende keer meer.”
Jouw publicatie ga ik nog eens rustig voor zitten en serieus proberen er iets meer van te begrijpen. Maar ik vrees dat een groot deel te hoog gegrepen is voor mijn bevattingsvermogen. In Ieder geval mijn complimenten voor je doorzettingsvermogen en het beleefd blijven pareren van de vele ongenuanceerde kritieken.
Dank voor je interessante suggestie Johan van Leeuwen.
Ofschoon mijn analyse niet over Nederland gaat is het denk ik wel eenvoudig om de parallel te vinden tussen zijn beschrijving voor Nederland en mijn beschrijving voor de gehele wereld.
Recent heeft van Oldenborgh van het KNMI zelf ook beschreven dat de hoeveelheid zonnestraling afgelopen decennia in Nederland is toegenomen; ik ben me er echter niet bewust van dat hij hierbij de parallel met de verzwakking van de ozonlaag hierbij onderkend (want men lijkt in eerste instantie vooral oog te hebben voor de rol van aerosolen + afname van mist + afname van bewolking); zijn collega’s spreken zelfs over een toename van 25% meer zonnestraling sinds 1980:
PS. Voor lezers die eventueel nog niet bekend zijn met de website van Rob de Vos:
Die zon, die zon
https://klimaatgek.nl/wordpress/2020/05/07/die-zon-die-zon/
Dat het de zon was, hadden we al eens eerder vastgesteld:
climategate.nl/2018/04/het-is-toch-de-zon/
climategate.nl/2018/05/het-is-de-zon/
De vraag blijft natuurlijk ook, wat was echte opwarming was en wat was administratieve fudging?
climategate.nl/2015/09/de-kleine-ijstijd-van-1945-1974/
climategate.nl/2015/10/mysterieuze-verdwijning-van-een-halve-graad/
Er is niets mis met het broeikaseffect. Dat is een natuurkundig feit. En ook niet pas sinds 2015 goed beschreven. Zie de voortreffelijke Science of Doom blog voor een uitgebreide discussie over de invloed van CO2.
Wel is het zo dat de klimaatmodellen een te hoge klimaatgevoeligheid laten zien van rond de 3 graden per verdubbeling van de CO2 concentratie. Dat zal eerder in de buurt van de 1,5 graad liggen zoals Nic Lewis heeft laten zien.
Het is goed om aanvullende theorieën te onderzoeken. Maar om dan maar de bestaande en geaccepteerde natuurkundige theorieën bij het oud vuil te zetten lijkt me geen goed idee.
Zo werkt de wetenschap niet. Eens waren flogiston* en (a)ether** “bestaande en geaccepteerde natuurkundige theorieën”. Bij een “theorie” (eigenlijk hypothese) hoort wel een echt en solide fysiek aantoonbare werking en die heeft CO2 niet: sciencetalks.nl/the-physics-of-doubling-co2-full-version/
En wat niet werkt, hoort bij het oud vuil. Maar niemand wil zijn lievelings-rampspoed kwijt dus het sprookje blijft in stand, koste wat het kost
* nl.wikipedia.org/wiki/Flogistontheorie
** https://nl.wikipedia.org/wiki/Ether_(medium)
Re: Jacques Hagoort “Het is goed om aanvullende theorieën te onderzoeken. Maar om dan maar de bestaande en geaccepteerde natuurkundige theorieën bij het oud vuil te zetten lijkt me geen goed idee.”
In mijn artikel beschrijf ik dat de broeikastheorie een inconsistentie oplevert m.b.t. de wet van Henry en eigenlijk ook met de wisselwerking tussen temperatuur en CO2 die in de natuurlijke cycli worden aangetroffen.
Vanzelfsprekend kan de broeikastheorie in principe prima naast beide andere factoren functioneren; immers, moeder natuur heeft het klimaat systeem volgepropt met negatieve feedback mechanismen die elkaar meestal in evenwicht houden.
Echter, de empirische onderbouwing van de theorie is wel nogal problematisch. Immers, het is niet voor niets dat de klimaatwetenschap momenteel vooral drijft op een vorm van ‘consensus’… terwijl dit eigenlijk geenszins past bij hoe wetenschap normaal gesproken functioneert.
Ik wil met mijn data analyse vooral aantonen dat de zon (via de TSI minima) veel meer verklaart dan met CO2 kan worden verklaard.
Jacques Hagoort
Mij is geleerd: Onderzoek alles en behoudt het goede. Overigens kan dat wat goed leek, bij opnieuw onderzoeken toch bij het oud vuil gezet te moeten worden. Dat is wetenschap eigen. De twijfel is haar beste gereedschap. Die scherpt de onderzoekende geest.
Dat zouden meer “wetenschappers”zich bewust moeten zijn. Activisme verhindert dat.
Beste Martijn,
van mij alle lof en respect voor je artikel, ik kan niet alles bevatten maar de korte samenvatting begrijp ik zeker en als geen wetenschapper gebruik ik mijn gezond boeren verstand en kan ik het eens zijn met jou samenvatting
We zullen moeten leren leven met het gegeven, dat er een klasse van mensen bestaat, die overigens niet steeds uit dezelfde mensen is opgebouwd, die om wat voor reden dan ook op de barricades gaan omwille van het op de barricades gaan.
Heb zojuist wat reportages gezien over figuren in Nederland en Duitsland, die zich nu verzetten tegen de lock-down. Opvallend is de overeenkomst van het niveau, of beter het gebrek daaraan, van deze demonstranten met dat van klimaatdemonstranten. Ze hebben altijd de waarheid in pacht.
Gelukkig durfde de politie, zowel in Den Haag als in Duitsland, nu eens wel krachtig op te treden.
Enkele opmerkingen over:
• IX-b Het natuurkundig mechanisme achter de invloed van de CO2 op het klimaat
Gemiddeld bevat de atmosfeer 0.25 gewichtsprocent water, dat komt neer op ~4000 ppm. Dus de atmosfeer bevat ongeveer 10x meer H2O moleculen dan CO2 moleculen.
De grootste bijdrage aan het broeikaseffect levert CO2 hoog in de troposfeer, daar waar er nog maar weinig waterdamp is. Hiermee rekening houdend is het aannemelijk dat CO2 voor ongeveer een kwart bijdraagt aan het totale broeikaseffect.
Door de sterke stijging van CO2 afkomstig van fossiele brandstoffen absorberen de oceanen veel meer CO2 dan ze afstaan. De stijging van de temperatuur van het oppervlaktewater belemmert enigszins die opname van CO2. Zonder die opwarming zou het CO2 gehalte in de atmosfeer ruwweg 15 ppm minder gestegen zijn.
Hoi Dirk,
Ik vraag me af hoe je bij die “~4000 ppm” komt.
Elders worden getallen beschreven die ongeveer 6x hoger liggen.
De gebruikte bandbreedte is 0,01-4,24% (afhankelijk van de temperatuur) en meestal wordt uitgegaan van 2,5%.
Ter illustratie:
1) Table 7a-1: Average estimated composition of the atmosphere up to an altitude of 25 km (*+/- 0.5%
Water H2O 2.5% 25,000 ppm
Bron: http://ossfoundation.us/projects/environment/global-warming/atmospheric-composition
2) Op Wikipedia wordt gesproken over 10–50,000:
https://en.wikipedia.org/wiki/Greenhouse_gas#Contribution_of_clouds_to_Earth's_greenhouse_effect
PS. Overigens, je opmerking heeft ervoor gezorgd dat ik zojuist heb ontdekt dat het artikel beschrijft dat waterdamp 625x vaker aanwezig is in de atmosfeer dan CO2 maar dit moet 62,5x zijn; in het bijbehorende rekenvoorbeeld verandert de genoemde 99% daarmee in 98% (alleen in de versie op mijn website is dit gecorrigeerd) – dit heeft voor mijn analyse m.b.t. de verhoudingen verder nauwelijks impact.
Hoi Martijn,
Hier wat links die op ~0.25% uitkomen:
https://www.scientias.nl/lezersvraag-hoeveel-water-zit-er-in-de-lucht/
https://en.m.wikipedia.org/wiki/Atmosphere_of_Earth
http://tropic.ssec.wisc.edu/real-time/mtpw2/product.php?color_type=tpw_nrl_colors&prod=global2×pan=24hrs&anim=html5
De eerste link geeft aan dat er 13000 km3 water in de atmosfeer zit, dat komt overeen met 2.5 cm.
Wikipedia meldt 0.25 gewichtsprocent
De laatste link geeft een mondiaal overzicht, er zit blijkbaar 0 tot 70 mm water in de atmosfeer, gemiddeld ruwweg 20 mm.
2.5 cm water komt overeen met 0.25 gewichtsprocent. Omrekenen naar ppm: 0.25 x 10000 x29/18= ~4000 ppm.
29 is molecuulgewicht lucht, 18 is molecuulgewicht water.
Dank voor je antwoord Dirk.
Ik vermoed dat je te laag uitkomt omdat je uitgaat van gewichtsprocent, echter veelal wordt gesproken over een percentage van gemiddeld 2 tot 3 procent in de atmosfeer terwijl jij rekent met 0,25%.
De vergelijking in termen van ppm wordt op basis van volume procenten gemaakt, zie bijvoorbeeld:
https://books.google.nl/books?hl=nl&lr=&id=HZ2wNtDOU0oC&oi=fnd&pg=PP1&dq=Atmospheric+Science%3B+An+Introductory+Survey.&ots=C4SIuep4O-&sig=pQYrWQWRsdypNgKcmtB1sf9BTMY&redir_esc=y#v=onepage&q=water%20vapour%20ppm&f=false
PS. Dirk heb jij wellicht een bron die een getal beschrijft dat in de buurt van de 4000 ppm ligt die jij noemt?
(Dirk, ik vraag dit omdat de bron die spreekt over 25.000 ppm H2O in de onderste 25 kilometer volgens mij te weinig ruimte laat om voor de gehele atmosfeer uit te komen op 4000 ppm. Want maar liefst 75% van het gewicht van de atmosfeer wordt in de troposfeer aangetroffen, welke reikt tot een hoogte van gemiddeld slechts 18 kilometer… dus wanneer we bijvoorbeeld uitgaan dat 80% van het gewicht van de atmosfeer in de onderste 25 kilometer wordt aangetroffen dan zouden we uitkomen op ongeveer 19.000 ppm voor de gehele atmosfeer. Het kan iets hoger zijn of iets lager zijn… maar 4.000 lijkt op basis van de 25.000 buiten het bereik van de de mogelijkheden te liggen. Ik kom dat getal van 4000 overigens wel tegen in een blog commentaar zoals deze: https://skepticalscience.com/argument.php?p=3&t=363&&a=19 )
Hoi Martijn,
Ik kan niet zo gauw een ander bron vinden voor 4000 ppm.
Maar hier wat gegevens over de dampdruk van water. Bij 20 graden is die 25 Pa, aan het oppervlak is dan de verzadiging bij 25000 ppm, jouw bron. Echter 20 graden is veel te hoog voor een gemiddelde oppervlak temperatuur, laat staan voor gehele luchtkolom.
Hier wat realistischer getallen: gemiddelde oppervlaktetemperatuur 15 graden, de dampdruk is dan 17 Pa en een 100% verzadigde atmosfeer bevat aan het oppervlak17000 ppm. Naar boven gaande in de atmosfeer daalt de dampdruk veel sneller dan de luchtdruk. Op 7 km hoogte is de luchtdruk gehalveerd maar de verzadigingsdruk van water (bij -25 graden C) is nog maar ~1 Pa en komt overeen met 2000 ppm. Al met al komt een zeer ruwe schatting van een verzadigde atmosfeer op gemiddeld 8000 ppm. Omdat de atmosfeer verre van verzadigd is, lijkt me de waarde van 4000 ppm realistisch.
Een paar correcties op het bovenstaande commentaar:
Waar staat: Pa lees: hPa
Op 7 km hoogte is de luchtdruk niet gehalveerd maar 400hPa en 1hPa waterdamp komt overeen met 2500 ppm.
De conclusie blijft het zelfde.
Dank voor je inspanningen Dirk.
Ik zie geen concrete reden waarom de 25.000 ppm beschrijving van de bron die ik eerder al deelde niet zou kunnen worden gevolgd: immers, daar wordt in feite de parallel getrokken met de bekende ppm waarde voor CO2:
http://ossfoundation.us/projects/environment/global-warming/atmospheric-composition
Je “ruwe inschatting” van 4.000 ppm lijkt niet erg realistisch afgezet wat deze bron beschrijft, want de waarde is immers bijna 6x hoger.
Het lastige is hierbij dat de beschrijvingen in termen van ppm zijn gerelateerd aan droge lucht + jij maakt inschattingen op basis van verzadigde situaties.
Wellicht dat er vast nog wel een andere bron te vinden is maar ik heb na enige inspanningen nog geen andere noch dezelfde beschrijving kunnen vinden (afgezien van de ruime bandbreedte die op Wikipedia wordt beschreven die ik al eerder deelde; ook in dat perspectief vind ik het merkwaardig dat je uitkomt op een waarde van slechts 7,5% van de bovengrens).
Dirk ik heb inmiddels alsnog een 2de bron gevonden; namens de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten (2015) meldt deze een nog iets hogere waarde dan 25.000:
Hoi Martijn,
Ik wil nog een poging wagen om je te overtuigen dat 25000 ppm voor een gemiddelde waterdamp gehalte van de atmosfeer niet verdedigbaar is. Ik heb geen ontzag voor getallen die niet onderbouwd of nader toegelicht worden.
Hier staan precieze dampdrukwaarden voor water bij diverse temperaturen:
https://en.m.wikipedia.org/wiki/Vapour_pressure_of_water
Bij 20 graden is de dampdruk 2.3388 kPa. Uitgaande van een atmosferische druk aan het aardoppervlak van 100 kPa is dat afgerond 23400 ppm. Bij die waarde en temperatuur is de atmosfeer 100% verzadigd aan water. Maar dat kan nooit de gemiddelde waarde zijn voor de gehele luchtkolom. De temperatuur daalt met de hoogte. Daardoor neemt de maximale dampdruk af met de hoogte. De luchtdruk neemt natuurlijk ook af met de hoogte maar de dampdruk veel sneller zodat, hoe hoger je komt, het maximale gehalte aan waterdamp steeds lager wordt. Als ik de natadiabaat neem (-6.5 K/km) kom ik na wat rekenwerk uit op een waarde van 9000 ppm. Zelfs bij een oppervlaktemperatuur van 30 graden is die waarde nog maar 18000 ppm. Deze 18000 ppm komt overeen met 112 mm water en behoort bij een luchtkolom die over de gehele lengte verzadigd is met water en met een temperatuur aan het oppervlak van 30 graden.
Voor een oppervlaktemperatuur van 15 graden is het maximale watergehalte 5800 ppm. De gemiddelde temperatuur aan het aardoppervlak is 15 graden.
Ik had als gemiddelde waarde voor de totale verzadigde atmosfeer 8000 ppm genoemd vanwege het niet-lineair gedrag van waterdampdruk als functie van de temperatuur.
Ik blijf erbij dat 4000 ppm een goede maat is voor het mondiaal gemiddelde waterdampgehalte.
Ik kan je niet volgen Dirk, want je beschrijft hier een redenering die je bouwt op het aardoppervlak op basis van een verzadigde atmosfeer.
Echter, de ppm waarden voor CO2 en andere broeikassen veronderstellen een droge lucht.
Ik vraag me daarom af of jij rekening hebt gehouden met dit laatste punt?
PS. Op Wikipedia kunnen we het volgende lezen (helaas zonder bron):
“By volume, dry air contains 78.09% nitrogen, 20.95% oxygen, 0.93% argon, 0.04% carbon dioxide, and small amounts of other gases.[8] Air also contains a variable amount of water vapor, on average around 1% at sea level, and 0.4% over the entire atmosphere.”
https://en.wikipedia.org/wiki/Atmosphere_of_Earth
Echter, de Nederlandse wikipedia pagina spreekt enkel over dat de hoeveelheid waterdamp wisseldt tussen 0-7%, dus daar ligt de bovenkant van de bandbreedte ruim boven de 4% die veelal wordt genoemd:
“Niet in droge atmosfeer
H2O Waterdamp 0% tot 7%”
https://nl.wikipedia.org/wiki/Aardatmosfeer
PPPS. Het KNMI beschrijft dat de waarde 0,4% representatief is voor de totale hoeveelheid aan broeikasgassen in de atmosfeer:
“Het aandeel broeikasgassen in de atmosfeer bedraagt ongeveer 0,4%.”
https://www.knmi.nl/kennis-en-datacentrum/achtergrond/hoe-warmen-broeikasgassen-de-aarde-op
—————————————————————————————————————————————————————-
Het lijkt er op dat er weinig consensus bestaat over de exacte getallen als het gaat om een percentages; het is daarentegen wel opvallend dat de enige 2 bronnen die we hebben gevonden voor een waarde in ppm wel enige consistentie tonen met waarden van respectievelijk 25.000 ppm en 26.000 ppm; volgens mij kan uit de term ‘droge lucht’ worden opgemaakt dat de waarden in ppm zijn gebaseerd op omstandigheden waarbij waterdamp ontbreekt… dus dit impliceert mogelijk dat het eigenlijk onbekend is hoe de getallen zich exact verhouden tot de hoeveelheid waterdamp in de atmosfeer.
Evengoed, ook uit deze illustratie blijkt duidelijk dat waterdamp met factor (die ergens tussen de 10 en 100 zit) veel vaker in de atmosfeer voorkomt dan CO2:
https://www.researchgate.net/figure/Comparison-of-the-atmosphere-of-Earth-Rakhecha-and-Singh-2009-with-its-neighbors-Mars_fig9_306271053
En daarmee lijken de beschrijvingen in termen van 25.000 en 26.000 ppm ook nog steeds realistisch.
Hier nog 2 bronnen waarin de verhoudingen ook weer bevestigd maar dan in termen van dezelfde percentages (2% voor water tegenover 0,03-0,038% voor CO2, wat een verhouding van 52,63 tot 66,67 oplevert):
https://www.researchgate.net/figure/4-Atmospheric-Composition-Mars-and-Earth-Meyer-1996_tbl4_24390796
http://www.atmo.arizona.edu/students/courselinks/fall11/atmo170a1s1/coming_up/composition_air_pollution/atmospheric_composition.html
Ik kan je niet volgen Dirk, want je beschrijft hier een redenering die je bouwt op het aardoppervlak op basis van een verzadigde atmosfeer.
Echter, de ppm waarden voor CO2 en andere broeikassen veronderstellen een droge lucht.
Ik vraag me daarom af of jij rekening hebt gehouden met dit laatste punt?
PS. Op Wikipedia kunnen we het volgende lezen (helaas zonder bron):
“By volume, dry air contains 78.09% nitrogen, 20.95% oxygen, 0.93% argon, 0.04% carbon dioxide, and small amounts of other gases.[8] Air also contains a variable amount of water vapor, on average around 1% at sea level, and 0.4% over the entire atmosphere.”
https://en.wikipedia.org/wiki/Atmosphere_of_Earth
Echter, de Nederlandse wikipedia pagina spreekt enkel over dat de hoeveelheid waterdamp wisseldt tussen 0-7%, dus daar ligt de bovenkant van de bandbreedte ruim boven de 4% die veelal wordt genoemd:
“Niet in droge atmosfeer
H2O Waterdamp 0% tot 7%”
https://nl.wikipedia.org/wiki/Aardatmosfeer
PPPS. Het KNMI beschrijft dat de waarde 0,4% representatief is voor de totale hoeveelheid aan broeikasgassen in de atmosfeer:
“Het aandeel broeikasgassen in de atmosfeer bedraagt ongeveer 0,4%.”
https://www.knmi.nl/kennis-en-datacentrum/achtergrond/hoe-warmen-broeikasgassen-de-aarde-op
Het lijkt er soms op dat er weinig consensus bestaat over de exacte getallen als het gaat om een percentages; het is daarentegen wel opvallend dat de enige 2 bronnen die we hebben gevonden voor een waarde in ppm wel enige consistentie tonen met waarden van respectievelijk 25.000 ppm en 26.000 ppm; volgens mij kan uit de term ‘droge lucht’ worden opgemaakt dat de waarden in ppm zijn gebaseerd op omstandigheden waarbij waterdamp ontbreekt… dus dit impliceert mogelijk dat het eigenlijk onbekend is hoe de getallen zich exact verhouden tot de hoeveelheid waterdamp in de atmosfeer.
Evengoed, ook uit deze illustratie blijkt duidelijk dat waterdamp met factor (die ergens tussen de 10 en 100 zit) veel vaker in de atmosfeer voorkomt dan CO2:
https://www.researchgate.net/figure/Comparison-of-the-atmosphere-of-Earth-Rakhecha-and-Singh-2009-with-its-neighbors-Mars_fig9_306271053
En daarmee lijken de beschrijvingen in termen van 25.000 en 26.000 ppm ook nog steeds realistisch.
Hier nog 2 bronnen waarin de verhoudingen ook weer bevestigd maar dan in termen van dezelfde percentages (2% voor water tegenover 0,03-0,038% voor CO2, wat een verhouding van 52,63 tot 66,67 oplevert):
https://www.researchgate.net/figure/4-Atmospheric-Composition-Mars-and-Earth-Meyer-1996_tbl4_24390796
http://www.atmo.arizona.edu/students/courselinks/fall11/atmo170a1s1/coming_up/composition_air_pollution/atmospheric_composition.html
Volgens mij bestaat er dus wel degelijk duidelijkheid over hoe de verhoudingen ongeveer liggen.
Kolom geïntegreerd waterdamp wordt gewoon gemeten met een satelliet. Zie
https://earthobservatory.nasa.gov/global-maps/MYDAL2_M_SKY_WV
Dus zo moeilijk en onbekend is het allemaal niet.
Dank voor de suggestie Voorbijganger.
Echter die waarden in centimeters kunnen we helaas niet vergelijkingen met de aantallen in ppm en procenten, toch?
@Martijn. Gegeven de druk aan de grond weet je de massa van de lucht. Dus dan blijft delen als stap over.
Voorbijganger, ik vermoed dat je je vergist.
Je beschrijf enkel een principe maar komt vervolgens zelf niet met concrete cijfers, toch?
Precies. Ik geef het principe en laat aan jou om daar de cijfers bij uit te rekenen.
Martijn,
Met alle respect maar de links waarnaar je refereert die uitgaan van ~1-2.5% gemiddelde waterdampgehalte geven zonder meer een onjuist beeld en het lijkt of men elkaar maar napraat zonder dat men onderzoekt of het wel mogelijk is wat men beweert.
Ik rekende de maximaal mogelijke hoeveelheid waterdamp uit in de totale luchtkolom voor verschillende temperaturen. De werkelijke hoeveelheid kan alleen maar lager zijn.
De waarden van rond 25000 ppm treden pas op bij 21 graden en 100% verzadigde atmosfeer, dat komt weinig voor. De vermelding van 0-7% waterdamp in de Nederlandse Wikipedia is wel zeer breed. Bij 40 graden Celsius en 100% verzadigd kom je uit op 7.3%, waar komt dat voor? Mensen kunnen daarin niet leven.
Je geeft aan dat het KNMI een gemiddeld gehalte aan broeikasgassen van 0,4% hanteert. Als dat volumeprocenten zijn, dan is dat precies hetzelfde waar ik op uitkwam voor alleen waterdamp: 4000 ppm.
Het CO2 gehalte wordt gemeten aan gedroogde lucht om een mogelijke variatie daarin van ~2% door de wispelturige aanwezigheid van waterdamp uit te sluiten.
Uit de satellietmetingen volgt een hoeveelheid precipiteerbaar water die varieert tussen 0 (bij de polen) en 70 mm (bij de evenaar). Zeg dat de gemiddeld waarde 25 mm is. Dat kan je dan gebruiken om het gemiddelde waterdampgehalte in ppm te bepalen. Boven 1cm^2 oppervlak bevindt zich ~1 kg lucht met daarin dus 2.5 g water. Dat is 0.25 gewichtsprocent. Om naar volumeprocenten ofwel molfracties (we hebben te maken met gassen) om rekenen volstaat om beide bestanddelen te delen door hun molecuulgewicht, 29 voor lucht en 18 voor water. Het volume percentage komt dan uit op 0.4% of ~4000 ppm. Dit is dus de gemiddelde waarde en die varieert sterk met de hoogte. Aan het oppervlak is de waarde~2.5 keer hoger dan dat gemiddelde, dus ~1% of 10000 ppm.
Air also contains a variable amount of water vapor, on average around 1% at sea level, and 0.4% over the entire atmosphere.”
Ik las dat pas nu in je commentaar, ik kom tot precies het zelfde resultaat.
Dirk, ik zie zojuist dat het bij de eerste van de 2 laatste bronnen die ik deelde gaat om een publicatie op de website van de NASA, zie table 2.4:
https://ntrs.nasa.gov/archive/nasa/casi.ntrs.nasa.gov/19980147990.pdf
PS. Een van de auteurs is zelfs ook een NASA medewerker (George H. James). Ik besef dat het op zichzelf niets zegt of de beschrijving valide is, maar het legt wel enige gewicht in de schaal. Afgaande op de bron waar hierbij naar wordt verwezen lijkt het bepaald niet om een willekeurige slag in de lucht te gaan:
Meyer, Thomas and Christopher McKay, “Using the Resources of Mars for Human Settlement” pg 393 in Strategies for Mars: A Guide to Human Exploration, ed. by Stoker, C. R., and Emmart, C., American Astronautical Society: Science & Technology Series v86, San Diego, CA, 1996.
Enfin, daarmee is de bron van de getallen die ik eerder presenteerde inmiddels dus wel achterhaald.
(Overigens Dirk, wellicht dat jij iets kunt met de suggestie van Voorbijganger? Hij suggereert dat het om relatief eenvoudig rekenwerk zou gaan)
(Overigens Dirk, wellicht dat jij iets kunt met de suggestie van Voorbijganger? Hij suggereert dat het om relatief eenvoudig rekenwerk zou gaan)
Martijn,
In mijn bovenstaand antwoord van 22:09 ga ik daarop in.
Dank voor de uitleg Dirk.
Het moleculaire gewicht van droge lucht is inderdaad 29 (dit bevat dus geen water).
Het moleculaire gewicht voor water damp is inderdaad 18.
(Het moleculaire gewicht voor CO2 is 44)
Je rekensommetje is:
(0,0025/18 ) / (1/29) = 0,004 => 4000 ppm
Het punt is alleen wel dat de 1 kilo lucht waar je over spreekt geen droge lucht betreft; want in die kilo zit natuurlijk ook nog water…. maar dat stelt niets voor.
M.a.w. het moleculair gewicht van lucht is iets hoger dan 29… maar ook dat verschil stelt niets voor..
Je rekensommetje lijkt daarmee inderdaad valide.
Qua verhouding komen we dan uit op 4.000 ppm H2O en 420 ppm CO2 => levert slechts 9,5 deeltjes waterdamp voor ieder deeltje CO2 in de atmosfeer.
En qua gewichtsverhouding levert dat dus een verhouding van slechts 3.9 deeltjes waterdamp voor ieder deeltje CO2 in de atmosfeer.
Wat resteert is de vraag waarom deze heren van de NASA beschrijven dat de atmosfeer voor ~2% uit water bestaat en 0,03% uit CO2, zie tabel 2.4 (pagina 24):
https://ntrs.nasa.gov/archive/nasa/casi.ntrs.nasa.gov/19980147990.pdf
(Wie het weet mag het zeggen!)
Wat resteert is de vraag waarom deze heren van de NASA beschrijven dat de atmosfeer voor ~2% uit water bestaat en 0,03% uit CO2, zie tabel 2.4 (pagina 24)
Het antwoord is waarschijnlijk dar men de eerste de beste waarde die men tegenkomt in goed vertrouwen neemt en men niet de moeite neemt dat te controleren. Dat komt vaker voor en kan tot hardnekkige misverstanden leiden.
Mogelijk Dirk, maar ik denk dat dit niet de verklaring is.
Want jouw berekening suggereert dat dit eigenlijk een relatief eenvoudige kwestie zou zijn.
Ik heb de indruk dat alleen jij waarde hecht aan de waarde 4000 ppm voor waterdamp; daarnaast treffen we in de literatuur enkel de veel hogere waarden die ik heb beschreven. Ik heb je gevraagd om een bron die jouw getal bij benadering bevestigd maar die kon je zelfs ook niet vinden naar ik veronderstel – ik heb zelf geen waarden kunnen vinden die dichter in de buurt zitten van jouw waarden want dan had ik ze vanzelfsprekend wel met je gedeeld.
Dus laten we de zaak niet eenvoudiger proberen te voorstellen dan hij is.
Ik refereer bij voorkeur graag naar literatuur maar in dit geval kom ik dan enkel uit bij de hogere waarden.
(Ik hoop dat je mijn voorzichtigheid hieromtrent zult begrijpen, want de oorspronkelijk bron van de getallen die ik heb beschreven lijkt solide van aard maar helaas heb ik de bron zelf niet op dit punt kunnen bestuderen. De specifieke beschrijving van 25.000 ppm waterdamp voor de eerste 25km doet mij vermoeden dat dit aantal wel enig fundament heeft)
“Wat resteert is de vraag waarom deze heren van de NASA beschrijven dat de atmosfeer voor ~2% uit water bestaat en 0,03% uit CO2, zie tabel 2.4 (pagina 24)”
Misschien heeft de NASA het over water/ijs en niet over waterdamp. Wolkendruppeltjes en ijsdeeltjes in wolken zullen bij elkaar een aardige massa hebben, evenals vallende neerslag,.
Da’s een interessante gedachte Bart.
Ik heb zelf ook nog zitten nadenken; in eerste instantie was mijn gedachte dat de impact van fijne waterdruppeltjes en ijsdeeltjes niet groot kan zijn.
Maar indien het zo zou zijn dat een relatief groot deel van de bewolking uit waterdruppeltjes en ijsdeeltjes zou bestaan die bij de metingen van de waterkolom niet wordt meegenomen dan zou dit wel een verschil kunnen maken. Bij Idaho Falls gaat het om slechts 0,02-0,04 % van de wolken maar bij Antarctica zal dat percentage vast wel veel hoger liggen, zie:
Overigens, wereldwijd schijnt het dat er in een jaar tijd gemiddelde wereldwijd ongeveer 99 cm regen valt, da’s gemiddelde wereldwijd dus, 0,27 cm per dag. Dit zou betekenen dat dagelijks iets meer dan 10% van de waterkolom naar beneden valt (uitgaande van de 2,5 cm waterkolom die Dirk en ook Pier Siebesma beschrijft).
(Er moet eigenlijk iets anders zijn dat we in deze kwestie over het hoofd zien; als het getal in de NASA publicatie duidelijk niet zou kloppen dan was dit denk ik al lang en breed uitgemeten in andere beschrijvingen)
Dirk, ik heb nog iets gevonden dat interessant is voor ons punt van discussie:
Op de website van de NASA staat namelijk beschreven dat alle ozon bij elkaar in de luchtkolom een laag oplevert van maar liefst 0,3 cm dik, terwijl het aantal deeltjes zelfs in de ozonlaag zelf slechts 2 tot 8 ppm bedraagt en in de lagere atmosfeer slechts ongeveer 0,04 ppm.
Volgens mij kan hieruit worden afgeleid dat er aanzienlijk meer H2O in de luchtkolom moet zitten dan de 2,5 cm die hiervoor veelal wordt genoemd.
Ook dit vormt denk ik opnieuw een aanwijzing dat de 25000 ppm H2O in de totale atmosfeer die door NASA wetenschappers wordt genoemd best zou kunnen kloppen.
Overigens, voor ozon beschrijven dezelfde NASA wetenschappers 40 ppb = 0,04 ppm. Hieruit kunnen we nu ook afleiden dat ook de data van de NASA wetenschappers enkel gaat over de lagere atmosfeer (waarschijnlijk ongeveer de laagste 25 km). Dus de waarden van 25.000/26.000 moeten we nog wel omrekenen naar de gehele atmosfeer maar dan komen we uit op een waarde in de orde van tussen de 15000 en 20000 voor de gehele atmosfeer – aangezien ongeveer 75% van het gewicht van de atmosfeer zich in de laagste 12 km bevind.
Aanvulling:
……Als ik de natadiabaat neem (-6.5 K/km) kom ik na…….
Hiervóór hoort te staan: Hiermee rekening houdend wordt de gemiddelde waarde over de gehele luchtkolom lager.
Martijn, een geweldig werk. Ik snap er nog niet alles van. Met name als het over die versterkingsfactor gaat. Gelukkig leg je daar nu meer nadruk op door de fysische kant daarvan uit te leggen. Begrijp ik het goed als je stelt dat de intensiteit van UV-straling en kosmische straling een veel grotere impact heeft dan werd aangenomen? De algemene kritiek waarmee iedere zonne-hypothese aan de kant geschoven wordt is namelijk de geringe variatie in TSI waardoor de opwarming niet te verklaren zou zijn.
Overigens zat ik van de week ook te lezen bij Rob de Vos. Hij constateert dat er in de Bilt vanaf 1980 een opwaartse sprong in de temperatuur is te zien. Die sprong is niet te verklaren vanuit de Co2-hypothese, dat is duidelijk. Hij gaat er van uit dat de brightening sterk is toegenomen door een sterke afname van mn SO2, dat aerosolvorming bevordert. Helaas vindt je maar weinig studies waarin de rol van aerosolen gekwantificeerd wordt.
Meestal worden aerosolen uit de kast gehaald om te verklaren dat het niet zo warm is geworden als modellen hadden voorspeld. Maar zonder kwantificatie kun je daar volgens mij weinig zinnige uitspraken over doen.
Hoi Aad,
Enkel m.b.t. de kracht van het magnetisch veld van de zon kan sinds 2019 worden gesteld dat deze met een factor 10 is onderschat (zoals beschreven in onderstaande citaat uit paragraaf IX-a).
Het belang hiervan wordt duidelijk wanneer we bedenken dat de fluctuaties in de TSI het gevolg zijn van magnetische activiteit. In klimaatmodellen wordt simpelweg geen rekening gehouden met de invloed van de toename van magnetische activiteit, noch met de invloed van kosmische activiteit. Dit wordt in de aanvullende tekst ‘DE TSI TOONT ENKEL HET DIRECTE DEEL VAN DE ENERGIE VAN DE ZON”‘ bij paragraaf IX-a met het volgende citaat uit het werk van Bas van Geel geïllustreerd (GCR flux = galactic cosmic ray flux):
Dit maakt duidelijk hoe het mogelijk is dat en hoe er een zeer grote versterkende factor werkzaam is; hierbij moet dus vooral niet enkel worden gedacht aan mechanismen via enkel UV. Immers, het magnetische veld van de zon heeft ook een uitwerking op het magnetisch veld van de aard – waarvan we weten dat dit ook een rol speelt bij het klimaat.
Maar daarmee is het versterkende mechanisme zelf nog steeds niet direct verklaard, noch getalsmatig in detail beschreven.
Ik heb enkel kunnen beschrijven in welke orde van grootte we moeten denken + dat het versterkende mechanisme in het perspectief van de minima aanzienlijk groter is dan het fenomeen dat o.a. door Svensmark en Shaviv is beschreven voor de impact van de 11-jarige zonnecyclus, welke 5 tot 7 maal groter is dan het TSI signaal.
Dit is allemaal onderdeel van de problematiek waarbij de relatie tussen de zon en de temperatuur onvoldoende wordt begrepen.
Mijn onderzoek geeft op basis van kennis die in feite al bekend was (namelijk dat de minima van groter belang zijn dan de andere fasen van de zonnecyclus) wat meer houvast om dit verder in detail te bestuderen, althans dat is mijn eigen gedachte hierbij.
(Dank voor je input + waardering)
Martijn,
Weer een mooi stuk werk zeg!
Dank er voor.
Btw. Men is de zon weer aan het verduisteren as we speak.
‘Ze’ hebben dus wel enig besef van de kracht van de zon. Maar de arrogantie van andere mensen om mijn (onze) lucht te besproeien om zo de zon te verduisteren vind ik onvoorstelbaar pervers.
Grote strepen in de lucht die wel weer voor schaduw gaan zorgen. (En regen)
Psst, Martijn, niet verder vertellen, maar de wet van Henry, er is een kleine complicatie, waar ik kort geleden op werd gewezen door Arthur R. De wet van Henry veronderstelt stilzwijgend dat het gas in oplossing in de vloeistof geen verdere interactie ondergaat dan in en uit oplossing te gaan. Maar CO2 reageert met de uitbundig aanwezige calcium ionen Ca2+ en vormt calcium carbonaat, omgekeerd lost calcium carbonaat weer iets op en vormt weer carbonaat ionen. In vereenvoudigde vorm de eindproducten: CO2 + H2O 2 H+ +CO3 2- en Ca 2+ + CO3 2- CaCO3
Beide processen zijn temperatuursgevoelig zoals elke huisvrouw weet met die vervelende kalkaanslag in haar cookertje (voorheen fluitketel). Bij hogere temperatuur zal dus ook logischerwijs meer calciumcarbonaat worden gevormd. Dit beïnvloedt de waarden die je op grond van de wet van Henry zou mogen verwachten.
Andre
We moeten aannemen dat de
1) de compositie
2) de pH
3) de druk
van het zeewater constant blijven.
Merci André, da’s zeker een interessant punt.
Maar ik vermoed dat de knappe koppen daar wel rekening mee zullen hebben gehouden.
Want ik heb zelf ook al eens een poging gewaagd om zelf een berekening te maken enkel op basis van het verloop van de maximale opname capaciteit per temperatuur; hierbij kwam ik uit op een impact van ongeveer 9% van de totale toename van CO2 – wat duidelijk lager is dan de inschattingen van Hansen & Sato in 2004 (bron 14).
Ik heb de indruk dat dit verschil aansluit op jouw beschrijving in termen van dat er logischerwijs meer calciumcarbonaat wordt gevormd door de bijkomstige reacties?
(Ogenschijnlijk zou het ruim de helft meer kunnen betreffen dan zonder de reacties; scheikunde is nooit zo mijn ding geweest dus ik kan de dynamiek intuïtief eigenlijk niet goed beoordelen; maar je opmerking heeft mijn beeldvorming wel weer wat vooruit geholpen denk ik)
Johan v Leeuwen zegt
“De grafiek toont dat in Iedere maand het aantal zonuren vanaf 1980 fors is toegenomen. De kroon spant maart, met een toename van meer dan 70%. Maar zelfs de maand mei, met de laagste toename, laat nog steeds een forse toename zien van meer dan 13%
Henry zegt
Dat heeft volgens mij te maken met de zgn. Gleissberg cycle. Vanaf die tijd gaan we al bult af met Tmax – [maar (nog) niet met Tmean]. Theoretisch zou je moeten vinden dat het bij de evenaar meer bewolkt is vanaf die tijd. Click op mijn naam om dat te begrijpen.
Ik heb bv gekeken bij Hato (Curacao) en daar gaat inderdaad al een heel aantal jaren de temperatuur naar beneden – dat moet zijn vanwege meer bewolking rond de evenaar.
Ik wil die cijfers van Hato wel even bekend maken:
Maxima: -0.04K / jaar sinds 1994 = totaal is -1K
Means: -0.02K / jaar sinds 1994 = totaal is – 0.5K
Minima: -0.01K /jaar sinds 1994 = totaal is -0.25K
In de tagesthemen van 5 mei 2020 weerman Karsten Schwanke over een nieuw bericht uit de Klimaforschung.
Merk op hoe hij ppm CO2 in een adem koppelt aan klimaat.
https://youtu.be/ecXUUu59jpQ#t=18m15s
Een staaltje hoe de eenvoudige burger dag in dag uit in prime-time door de öffentlich-rechtlichen Kanälen wordt geïndoctrineerd.
Ik vrees dan ook dat dit fraaie artikel de doorgewinterde broeikasgasaanhangers niet op andere gedachten gaat brengen. Zeker niet na het aanhoren van het groen-linkse gedram in het debat over overheidssteun voor KLM.
NB Kan het zijn dat in de zin die begint met
“Ook blijkt uit figuur 4 tevens dat …” één “periode” te veel staat?
Inderdaad PeterR, dank.
(De woorden “in de periode” zijn in die zin overbodig; ik heb ze verwijderd in de versie op mijn eigen website)
Martijn
Mooi stuk. Ik ben blij dat er hier steeds meer mensen bijkomen die de onzin met dat CO2 inzien. 0.01% van de atmosfeer kan niet van veel invloed zijn op de atmosfeer, laat staan op al het water vd oceanen dat meer als 1000 keer zwaarder is als de atmosfeer.
Wat ze destijds met die ozoon problematiek niet hebben geweten is dat de meest energieke deeltes vd zon behalve ozoon ook peroxiden en N-oxiden doen ontstaan. Als dat niet gebeurde zouden we allemaal het hier niet overleven. Daarom zeg ik nog altijd: ga niet naar mars voordat je een atmosfeer hebt gemaakt.
Het blijkt nou dat er in dat zgn ozoon gat erg veel HxOx zit. Ik vermoed, dat afhangende vd hoeveelheid OH radikalen daarboven, peroxiden preferentieel worden gevorm, ipv. ozoon.
Overigens, wat denk je van het Vitamien D3 idee mbt het Corona virus? (Klik op mijn naam)
Hoi Henry, dank voor je compliment + je feedback.
Wat betreft je verwijzing naar de Gleissberg cyclus, mijn beschrijving gericht op de minima van de TSI toont mijns inziens de kern van de Gleissberg cyclus.
Technisch bezien wordt in de wetenschappelijke literatuur de Gleissberg cyclus omschreven als een quasi-cyclus omdat deze bovenop de 11-jarige cyclus ontstaat.
In dit video-college beschrijft Pier Siebesma det gewicht van de atmosfeer overeenkomt met slechts de bovenste 3 mm van het oceaanwater, dus ik vermoed dat je achter de factor 1000 die je noemt nog 3 nullen extra mag plaatsen. Maar goed, de wisselwerking tussen het oceaanoppervlak en de atmosfeer zal aanzienlijk meer impact hebben dan ontwikkelingen dieper in het oceaan systeem – beneden 4.000 meter weten we sowieso niet echt wat er gebeurd qua ontwikkelingen in de tijd.
:-)
PS. Aan je opmerkingen m.b.t. Hato (Curacao) kunnen we denk ik niet veel gewicht toekennen want het is bekend dat lokaal de temperatuurontwikkeling een heel ander beeld kan tonen dan mondiaal; bovendien toont dit overzicht dat voor Curuacao als geheel sinds 1994 wel enige opwarming is geregistreerd:
http://berkeleyearth.lbl.gov/regions/cura%C3%A7ao
PPS. Dit is de video presentatie van Pier Siebesma waar ik zojuist naar verwees m.b.t. het gewicht van de bovenste 3 mm van het oceaanwater en het gewicht van de atmosfeer:
https://www.youtube.com/watch?v=uI9lAMXCdvc
Correctie: Siebesma beschrijft: “er zit 2,5 cm vocht boven je hoofd” (dus wel iets meer dan de 3 mm die ik noemde… er moest dus een nulletje achter die 3).
Beste Martijn,
Zoals je weet reageer ik niet meer op deze site maar ik lees alles nog steeds.
Je artikel is leerzaam en hiervoor hulde. Jammer wel dat morgen een nieuw artikel al weer de aandacht zal krijgen. Het lezen en begrijpen van jouw zoals altijd omvangrijk en indrukwekkend onderzoek vergt langer dan een dag.
Ik vind het van groot belang dat jij naast de invloed van de zon, direct en indirect, ook de invloed van het ozongat betrekt in je beschrijving van de ontwikkeling van de gemiddelde temperatuur op onze planeet.
Ik herinner mij een e-mail uitwisseling tussen ons rond medio februari 2020 over dit onderwerp.
Nogmaals mijn pet af en diepe buiging voor je inspanning en daarvoor maak ik de uitzondering hier nog een keer te reageren. Mvg Frans
Dankjewel Frans, leuk dat je even de moeite hebt genomen om te reageren.
Overigens, geen zorgen… ik zal de reacties gemakkelijk kunnen blijven volgens want het Climategate platform biedt immers de mogelijkheid om te worden geïnformeerd over nieuwe reacties via het e-mailsysteem. Dus mocht je later alsnog inhoudelijk willen reageren dan ga ik een melding ontvangen via e-mail, etc.
Martijn,
Wederom een geweldig stuk, waarvoor dank. Dit gaat voor mij, en denkelijk ook voor anderen, een studiestuk voor de avonden zijn. Hopende dat dit snel toegang kan vinden tot kringen die hier ongetwijfeld voor open moeten staan.
Dank Max X, ook ik hoop vanzelfsprekend dat anderen er eens in detail naar gaan kijken.
Martijn
Volgens mij bestaat de GB uit 4 achtereenvolgende Hale cycles. Maar ik geloof niet dat een Hale cycle altijd constant 21 jaar is. Dus ik denk dat er best wat variatie kan zijn in de lengte vd GB cycle. Wat betreft Tmax lijkt het bij mij zo als een sinus golf met golflengte ca 86.5 jaar. Elke kwadrant is dan een Hale cycle.
Diezelfde golf beweging zag ik ook bij de ozoon data van Arosa.
Lijkt my Berkeley is verkeerd over Hato. Ik zal morgen weer eens kijken.
Ik zal het gewicht vd atmosfeer en oceaan ook nog een keer bij een andere bron bekijken.
Laten we toch allemaal maar een beetje meer D3 innemen?
MvG
De Gleissberg cyclus wordt eigenlijk nooit gedefinieerd in termen van een specifiek aantal Hale cycli; de lengte die in de wetenschappelijke literatuur aan de Gleissberg cyclus wordt toegedicht varieert van 65 jaar tot 130 jaar.
Het probleem is dat men eigenlijk heel weinig begrijpt van deze cyclus; er zijn zelfs geluiden geuit waarbij wordt getwijfeld of de cyclus überhaupt wel bestaat vanwege het quasi-cyclische karakter – dit komt omdat men eigenlijk ook niet goed begrijpt of de cyclus gekoppeld is aan de Hale cyclus of aan de baan van de beweging van de zon rond het Barycentrum, welke enkele jaren korter is.
In het december artikel heb ik deze complicatie als volgt beschreven:
Beste van Mensvoort. Dit is jouw terrein, daar heb je kaas van gegeten. Het blijkt uit dit uitvoerige verslag waarvan je een tijd terug al gewag over maakte. Uitermate indrukwekkend. Niet dat ik het begrijp. Sterker nog het gaat mij volledig boven de pet. Al de cijfertjes, tabellen, grafieken en schrijfsels.
Geef mij maar een motorkettingzaag, olie en pbm’s en mijn dag is gestreden.
Een hartelijke groet uit het snachts koude en overdag warme en mooie Limburg.
Ik heb geprobeerd om het relatief eenvoudig te houden maar het is en blijft een complexe materie.
Bedankt voor je amusante uiting van waardering.
:-)
Haha,…jaja…relatief eenvoudig. Het is maar net waar je referentiekader ligt. `Nou ik ga echt mijn best doen.
Overigens ga ik jouw artikel wel beter bestuderen. Daar neem ik dan wat meer tijd voor, opdat ik het begrijpen wil.
Prettig om te horen, ik hoop dat anderen je voorbeeld zullen volgen Dieter.
@Martijn van Mensvoort:
Zoals ik vanmorgen vroeg al dacht: het is geen zacht eitje ;-)
Net zoals eerder werk zie je kans met gebruik van (door de doorsnee klimaatwetenschap) geaccepteerde gegevens een ander beeld te schetsen.
Een zeer groot compliment waard, dus bij deze.
Merci Boels! :-)
Martijn,
Zoals ik je eerder al meldde, en nu ook blijkt uit de meeste reacties, zijn jouw artikeltjes veel te hoog gegrepen voor verreweg de meeste van de climategate lezers. Ik heb je eerder al gemeld dat je jouw schrijven moet aanpassen aan de doelgroep, de lezer dus. Daarin ben je bij deze helaas wederom niet geslaagd. Maar ook als je de peer review ingaat zul je nog enorme hobbels moeten nemen, waarvan ik me afvraag of jij daartoe in staat bent. Je eigen suggestie om een expert in de hand te nemen is dan ook verstandig. Noodzakelijk, beter gezegd.
Ik wil je ook nog wel van dienst zijn door een kritische vraag te stellen.
Tot 4 keer toe meld je in verschillende bewoordingen dat: “Tevens is aangetoond dat zowel CO2, AOD en ENSO cyclus in beide periodes geen meerwaarde genereren in termen van de verklaarde variantie.”
In je vorige artikel getiteld: “Primaire minima in 22-jarige zonnecyclus tonen ‘perfecte correlaties’ met temperatuur na correcties voor vulkanisme en ozon problematiek: invloed CO2 blijkt nihil” komt AOD(=aerosol optische dichtheid) maar liefst 32 keer voor. In dat artikel had je AOD nodig om tot een “perfecte” correlatie te komen: “Cruciaal is dat bij alle TSI data sets in de laatste neerwaartse fase van de multi-decennia cyclus een duidelijk minder sterk neerwaarts verloop zichtbaar is dan bij de temperatuur het geval is. Dit verschil neemt af na een correctie voor vulkanisme [AOD7 = aerosolen optische dichtheid]. De genoemde ‘perfecte correlaties’ treden op wanneer aan de AOD waarde een relatief hoog gewicht wordt toegekend”
Hoe verklaar je dat AOD in je vorige artikel nog zo’n prominente rol speelde, maar die rol nu nihil blijkt te zijn? Is de rol van AOD in het vorige artikel overschat?
Re: Ronald “Hoe verklaar je dat AOD in je vorige artikel nog zo’n prominente rol speelde, maar die rol nu nihil blijkt te zijn? Is de rol van AOD in het vorige artikel overschat?”
Prima vraag Ronald!
In het vorige onderzoek werd de rol van AOD enkel afzonderlijk toegepast op de primaire en secundaire jaren afzonderlijk.
Want hierbij werd enkel een “perfecte correlatie” aangetroffen voor de primaire minima van de LISIRD; daarnaast bleek het ook mogelijk om een “perfecte correlatie” te produceren bij de secundaire waarden maar dan enkel op basis van de gemiddelde waarden van de LISIRD en AR5 data sets.
In dit nieuwe onderzoek is een nieuwe stap gemaakt in de richting van een meer stabiel resultaat door naar meerdere jaren te kijken rond de minima (waardoor o.a. de impact van kleine fase verschillen tussen factoren kleiner wordt). Hierbij is gebleken dat de AOD niet voor een toegevoegde waarde zorgt nadat de primaire en secundaire jaren bij elkaar worden genomen (na toepassing van de correctie op de minima).
N.a.v. je vraag kan ik ook melden dat de impact van de AOD ook nauwelijks effect heeft wanneer deze in een regressie vergelijking met de LISIRD zonder toepassing van de correctie op de minima wordt toegepast (voor de gehele periode stijgt de verklaarde variantie met 0,01 t.o.v. zonder de AOD, maar voor de periode t/m de jaren ’70 gaat daalt deze met 0,01… terwijl de verklaarde variantie zonder de correctie op een aanzienlijk lager niveau ligt)
Op het eerste gezicht lijkt het er inderdaad op dat de impact van de AOD in het vorige artikel is overschat, maar we kunnen niet geheel uitsluiten dat de impact van de AOD ook verschilt per fase van de zonnecyclus – nu ik er even over nadenk kan ik me bijvoorbeeld voorstellen dat de impact van de AOD rond de primaire jaren relatief hoog zou kunnen zijn omdat dit de meeste stabiele fase van de zonnecyclus vormt.
Het lijkt erop dat zonnewind hierbij niet het verschil kan veroorzaken tussen de primaire en secundaire minima. We weten dat het magnetisch veld van de zon anders werkt wanneer de polen van de zon zijn omgedraaid, maar ik ben me er niet van bewust dat de impact hiervan op het klimaat al is onderzocht.
Ik vond het voldoende om in mijn summiere beschrijving van de regressie resultaten vooral expliciet duidelijk te maken dat de impact van CO2 winst oplevert, maar ik heb ook naar de combinaties van CO2, AOD en ENSO gekeken.
PS. Er zitten nogal wat cruciale elementen in dit artikel die in de rapporten van het IPCC geheel onbenoemd en onbesproken blijven want uit mijn lijstje met 8 punten in de laatste paragraaf blijkt dat dit onderzoek m.b.t. de impact van de zon verder reikt dat de analyse van het IPCC. Daarom is in mijn ogen je suggestie richting het publiek op dit platform weinig gepast. Ik hoop dat je dat soort van opmerkingen op betrekkingsniveau verder achterwege laat, want dat leidt in feite enkel af van een inhoudelijke discussie. lijkt mij.
Martijn,
dat is weer een hele woordenbrij, waaruit ik slechts kan concluderen dat je AOD gebruikt als het je uitkomt, om tot “perfecte” correlaties te komen in je vorige artikel, maar nu ineens slechts een te verwaarloosbare impact zou hebben. Zo werkt de natuur natuurlijk niet.
Wellicht kun je een meer overtuigende verdediging presenteren wat betreft de impact van ozon. Je legt namelijk niet uit hoe je de impact van aantasting van de ozonlaag op de mondiale temperatuur kwantificeert. Ik lees slechts “impact: 0,266 °C”, zonder bijgaande berekening en zonder bijgaande referentie. Kun je dat getal van 0,266 verduidelijken?
Ronald, de waarde met de “impact: 0,266 °C” heeft zoals vermeld betrekking op figuur 10; die waarde beschrijft het verschil tussen figuur 10B en 10C.
In de Excel file vind je die waarde als het netto verschil van de temperatuurverandering en TSI verandering bij de overgang tussen 1984-86 en 1995-97 te berekenen (in de Excel file is zijn de TSI waarden enkel weergegeven als de absolute waarden zoals zichtbaar in figuur 10). Het rekensommetje is dus als volgt op basis van de bijbehorende data in de Excel file:
(TSI: 1,02333 – 0,999667) + (HadSST3: -0,021 + 0,21533333) = 0,266 °C
Een figuur en een rekensommetje? Is dat alles? Een sommetje bovendien waarin je getallen in eenheden van temperatuur en W/m^2 op de één of andere, niet uitgelegde, wijze combineert en die tot 0,266 leidt? Hoe dan? De formules die je in je Excel gebruikt moet je toch echt in je artikel opnemen hoor.
PS. Je opmerking m.b.t. de uitkomsten m.b.t. de AOD gaat geheel voorbij aan mijn antwoord waarin ik heb gewezen op het gebruik van verschillende onderzoekstechnieken. De resultaten tussen beide studies tonen ook wel degelijk een vorm van consistentie in de zin van dat de impact van AOD duidelijk niet overal consistent zichtbaar is; je opmerking hieromtrent lijkt vooral suggestief van aard op betrekkingsniveau.
(Laten we ook niet vergeten er ook controverse bestaat over de impact van vulkanisme, want in klimaat modellen waarin de impact van de zon relatief groot is er bijna automatisch minder ruimte voor impact van zowel CO2, vulkanisme en aerosolen)
@Martijn (7 mei 2020 om 23:07)
“Laten we ook niet vergeten er ook controverse bestaat over de impact van vulkanisme”
Daarover is inderdaad nog onzekerheid. Vervolgonderzoek moet leiden tot een reductie van die onzekerheid. We kunnen vaststellen dat jouw werk daaraan geen bijdrage heeft geleverd. Helaas.
De 0,266 °C impact van de “ozonproblematiek” is onvoldoende onderbouwd, zie (Ronald 7 mei 2020 om 21:40)
…… en zie (Ronald 7 mei 2020 om 22:57)
Re; Ronald 7 mei 2020 om 22:57
Correctie:
In de som die ik in mijn vorige antwoord deelde ontbrak de vermenigvuldigingsfactor voor de TSI-schaal zoals vermeld boven figuur 10, dus dit is de juiste berekening:
(TSI: 1,02333×1,26 – 0,999667×1,26) + (HadSST3: -0,021 + 0,21533333) = 0,266 °C
Ronald, die specifieke waarde van 0,266 °C speelt afgezien van figuur 10C helemaal geen enkele rol; figuur 10C wordt enkel getoond om visueel de (grote) impact duidelijk te maken van de overgang tussen 1984-86 en 1995-97.
Ik heb er bewust voor gekozen om hierbij geen gedetailleerde beschrijving te presenteren omdat dit niets toevoegt; de waarde wordt enkel beschreven om de omvang van het effect van de “neutralisatie” van de overgang te hebben gekwantificeerd op basis van de data. Om dezelfde reden heb ik enkel de uitkomsten van de regressievergelijkingen gepresenteerd en heb de technische details achterwege gelaten.
Via de data in de Excel file kan iemand die ijverig is er eventueel zelf mee aan de slag gaan.
Er is hier geen ontkomen aan Ronald, de impact van het effect in figuur 10B is dusdanig groot dat een opsomming van technische details nauwelijks meerwaarde heeft binnen de context van dit artikel.
Immers, de waarde staat in het artikel vermeld + hij kan uit figuur 10B worden afgelezen.
Jouw vraag om meer details is beantwoord.
(Vanzelfsprekend kunnen er ook andere afwegingen en keuzes worden gemaakt; ik heb in dit artikel vooral de nadruk gelegd op een gedetailleerde beschrijving van de aanloop naar figuur 10 dus ik ben geenszins verrast dat je eerste vragen zijn gericht op de inhoud van figuur 10 zelf)
Re: Ronald “Vervolgonderzoek moet leiden tot een reductie van die onzekerheid. We kunnen vaststellen dat jouw werk daaraan geen bijdrage heeft geleverd. Helaas.”
…??? Je beschrijft niet hoe je tot die conclusie komt.
Ronald ik heb de indruk dat je conclusies zit te trekken zonder mijn artikel goed te hebben bestudeerd.
Want in paragraaf IV worden enkele resultaten beschreven voor de AOD als individuele component; ook hier blijkt deze factor geen meerwaarde te hebben.
Dit onderzoek beschrijft dat de impact van AOD factor te gering is om grote invloed te hebben afgezet tegen de impact van zoals de zon als de combinatie van de zon en ozon.
Echter, het was niet de opzet om te bepalen in hoeverre de AOD factor impact heeft dus ik heb de impact niet getalsmatig gekwantificeerd in combinatie met andere factoren. Ik heb enkel het resultaat gedeeld waaruit blijkt dat de impact van de AOD geen meerwaarde blijkt te hebben in het perspectief van de jaren van de zonneminima m.b.t. zowel de zon (en ook niet nadat CO2 erbij betrokken wordt).
PS. Overigens, dit is niet in het artikel beschreven: ik heb bijvoorbeeld ook gekeken naar de combinatie van CO2 en de AOD maar dit levert nauwelijks een andere beeld op t.o.v. enkel CO2. Want de verklaarde variantie daalt zelfs voor de combinatie van beide factoren t.o.v. de verklaarde variantie van CO2 alleen, welke ook in paragraaf IV is beschreven.
@Martijn van Mensvoort 8 mei 2020 om 00:03
Je sommetje klopt nog altijd niet. Het moet zijn: 0,21533333 – -0,021
En vervolgens zeg je dat die 0,266 verder geen enkele rol speelt. En ook: “figuur 10C wordt enkel getoond om visueel de (grote) impact duidelijk te maken van de overgang tussen 1984-86 en 1995-97.”
Maar even later trek je met diezelfde figuur wel een grote broek aan:
“Bovendien blijkt uit figuur 10C dat na een aanvullende correctie gericht op de overgang tussen de periode 1984-86 en de periode 1995-97 de zon een indicatieve “bijna perfecte correlatie” toont met de zeewateroppervlaktetemperatuur.”
Als zaken geen meerwaarde hebben is het beter ze weg te laten. Het leidt alleen maar af.
Met alle respect hoor, Martijn, maar het hele verhaal rammelt aan alle kanten en ik vind de verdediging op mijn vragen ondermaats. Op CG mag je dan wel bewierookt worden, op het echte speelveld van de wetenschap ben je nog niet toe aan een invalbeurt. Sorry dat ik het zo hard moet stellen, maar ik doe het voor je eigen bestwil.
Er zitten nog veel meer zwakke punten in je verhaal, maar voor vandaag (gisteren eigenlijk) is het genoeg zo. Truste
Inderdaad Ronald, sorry voor de nieuwe slordigheid in de notatie:
(TSI: 1,02333×1,26 – 0,999667×1,26) + (HadSST3: 0,21533333 – -0,021) = 0,266 °C
PS. Je pleidooi om dingen weg te laten wanneer ze geen meerwaarde hebben komt uit de lucht vallen. Je zou het ook op je eigen vragen kunnen toepassen; immers, het getal waar je naar vroeg blijkt correct. Het citaat dat je presenteert beschrijft de impact van de aanvullende correctie waaruit figuur 10C ontstaat.
Je bent inmiddels in paragraaf VI bent gearriveerd, want daar citeer je uit; overigens, ook in figuur 10C wordt gesproken over een “bijna perfecte correlatie”.
(Je suggestie dat het “hele verhaal rammelt” komt op mij nogal merkwaardig over want je maakt op geen enkele manier duidelijk waarom je dit denkt te kunnen stellen. Voorlopig lijkt het erop dat je aan de boom rammelt enkel met de hoop dat er een onvolkomenheid uitvalt. Want je associatie m.b.t. de AOD had enkel betrekking op een vergelijking met de vorige analyse, wat dus eigenlijk geheel los staat van deze analyse. En je vraag m.b.t. een onderbouwing betreffende de waarde van de aanvullende correctie heb je bevestigd gezien door de data in de Excel file)
Martijn,
“Want je associatie m.b.t. de AOD had enkel betrekking op een vergelijking met de vorige analyse, wat dus eigenlijk geheel los staat van deze analyse”.
Die conclusie deel ik. Daarom bracht ik ‘m ook op. De analyses van jouw beide artikelen staan los van elkaar. Je zou een sterk punt hebben gehad indien verschillende analysemethoden tot eenzelfde conclusie zouden hebben geleid wat betreft de impact van AOD. Daarvan is geen sprake. De logische conclusie is dan wel dat er sprake is van onvolkomenheden in tenminste één van jouw analyses. En dus rammelt het.
Nu begrijp je misschien ook mijn eerdere conclusie die je eerder niet begreep (Martijn van Mensvoort 8 mei 2020 om 00:27): “Vervolgonderzoek moet leiden tot een reductie van die onzekerheid. We kunnen vaststellen dat jouw werk daaraan geen bijdrage heeft geleverd. Helaas.”
Ronald, de analyse in dit artikel beschrijft op basis van data die betrekking heeft op in totaal 39 jaren een resultaat op waarbij de AOD geen meerwaarde blijkt te hebben wanneer de resultaten.
In het vorige artikel werd de aandacht gevestigd op de 13 minima vanaf 1890; hierbij is enkel voor de 7 primaire minima beschreven dat de temperatuur in combinatie met een groot AOD gewicht resulteert in “perfecte correlaties”.
Het gewicht van het huidige onderzoek weegt duidelijk zwaarder, maar ik heb gisteren al ruimte gelaten voor de mogelijkheid dat processen anders kunnen werken in de verschillende fasen van de zonnecyclus, dus ook tussen de primaire en secundaire minima.
De realiteit is dat de impact van vulkanisme behoort verschilt bij de diverse grootste vulkaanuitbarstingen die zich afgelopen 2 eeuwen hebben voorgedaan; bij de Pages 2K proxies is de grootste uitbarsting van allemaal – de Krakau – zelfs helemaal niet zichtbaar.
Dus binnen de klimaatwetenschap is het helemaal niet vreemd om bij analyses die betrekking hebben op verschillende periodes/verschillende analyse technieken inconsistente resultaten aan te treffen. Je opmerking m.b.t. het verschil tussen de rol van de AOD in dit artikel t.o.v.. het vorige artikel heeft in mijn ogen dus niet de impact die jij eraan denkt te kunnen toe te schrijven; met name omdat het eigenlijk typerend is voor de controverse die ook bestaat m.b.t. impact van de AOD factor.
In dit onderzoek blijkt de impact van de AOD zelfs opvallend laag te zijn, zoals beschreven in paragraaf IV als volgt:
Voor beide periodes is de verklaarde variantie notabene lager dan 10%.
Da’s eigenlijk juist een heel consistent resultaat… terwijl jij via de vergelijking met het vorige artikel op basis van veel minder data spreekt over “onvolkomenheden” die aan dit resultaat voorbij gaan.
(In de wetenschap behoren harde conclusies op een gedegen analyse te worden gebouwd waarbij niet de indruk mag worden gewekt dat er selectief te werk wordt gegaan op basis van arbitraire details waarbij de kern van de zaak onbesproken blijft)
Martijn,
Ik lees rommelige en niet afgemaakte zinnen. Slordig. Kort en goed, deze en de vorige studie besloegen dezelfde periode, gingen beide uit van TSI en mondiale temperatuur en leidde tot inconsistentie wat betreft de impact van AOD die nodig om tot een hoge correlatie te bekomen tussen minimum-TSI en temperatuur. Je hebt weer veel woorden nodig om te proberen recht te praten wat krom is, maar overtuigend is het allerminst.
Dan een volgend punt dat me intrigeert. Je zegt het getal 0,266 verduidelijkt te hebben. Maar daar is geenszins sprake van. Er is een plaatje en een sommetje dat een getal oplevert, 0,266, meer niet. Geen enkele fysische verklaring en duiding van dat getal.
Kun je als fysicus fysisch verklaren dat de “ozonproblematiek”, hetgeen zich in de stratosfeer afspeelt een impact kan hebben van 0,266 C in de troposfeer, aan het aardoppervlak? Dat UV licht kortgolvige zonnestraling gedeeltelijk absorbeert, en dat minder doet bij een ozongat, is echt veel te mager. Is er een wetenschappelijke referentie die dat getal van 0,266C rechtvaardigt?
Een ander punt is deze:
m.b.v. een regressie analyse op basis van de 3-jarige waarden voor de minima kom je tot een zonnegevoeligheid van 1,26 °C per W/m2. Is dit getal ook toepasbaar op de tussenliggende jaren? Waarom wel/niet?
Re: Ronald “Een ander punt is deze:
m.b.v. een regressie analyse op basis van de 3-jarige waarden voor de minima kom je tot een zonnegevoeligheid van 1,26 °C per W/m2. Is dit getal ook toepasbaar op de tussenliggende jaren? Waarom wel/niet?”
Je begeeft je met deze vraag opnieuw op een terrein waarbij je in feite niet ingaat op de inhoud van mijn analyse.
Immers, een trend die wordt waargenomen bij de minima moet je niet willen toepassen op de maxiima.
Het cruciale punt in deze materie lijkt je te ontgaan:
Het belang van de minima heeft alles te maken met dat de zon zich in de betreffende fase in een soort van ‘rust’ toestand begeeft.
Dit maakt dat juist de impact van de minima jaren relatief goed met elkaar te vergelijken is.
Terwijl bij andere jaren de dynamiek veel groter is waardoor het logisch is dat er meer klimaatruis ontstaat.
Kortom, je lijkt met je vraag aan te willen sturen in een richting waaruit blijkt dat je een trend wilt gaan toepassen op jaren waarop de trend geen betrekking heeft.
Nog sterker, het lijkt me eigenlijk zelfs volkomen onzinnig wat je voorstelt… want in feite lijk je dan een stap te willen maken waarbij je het belang van de minima doelbewust lijkt te willen ontkrachten door te laten zien dat de bijbehorende trend niet wordt teruggevonden bij tussenliggende jaren.
Dit lijkt me dus niet verstandig.
In feite begeef je je ook hier weer meteen buiten de inhoud van zowel mijn artikel als de vorm van de analyse.
PS. Je suggestie dat er nog onduidelijkheid bestaat rondom het getal van 0,266 graad C raakt kant noch wal, want ik heb immers al aangegeven dat het getal enkel waarde heeft om de temperatuur impact van het verschil tussen figuur 10B en 10C getalsmatig te beschrijven – conform de “indicatieve” beschrijving die in het artikel wordt genoemd. Het verschil tussen figuur 10B en 10 C berust dus niet op de ozon data zelf. Immers, het verschil tussen 10B en 10C gaat enkel over de impact van de overgang tussen 1984-86 en 1995-97. Dit vormt enkel een opstapje naar de resultaten die in paragraaf IV vervolgens wordt gepresenteerd op basis van de ozon data.
(Je suggestie over rommelige en niet afgemaakte zinnen maak je op geen enkele manier hard; je denkproces lijkt te stagneren doordat je vooral bezig lijkt te zijn met zaken op betrekkingsniveau en randzaken)
Martijn,
Ik stelde gewoon een vraag: “Is dit getal ook toepasbaar op de tussenliggende jaren? Waarom wel/niet?””
Het antwoord is dus nee. Daar ga je het in de peer review nog zwaar mee krijgen.
Het getal van 0,266C heeft dus geen enkele fysische betekenis. Duidelijk. En dat de zon voor 0,581 °C opwarming zou hebben gezorgd heeft daarmee ook geen enkele fysische betekenis, maar heeft slechts “indicatieve” betekenis. “0,847 °C (= 0,581 °C + 0,266 °C) opwarming”.
Duidelijk
Niet afgemaakte en rommelige zin. Deze: “Ronald, de analyse in dit artikel beschrijft op basis van data die betrekking heeft op in totaal 39 jaren een resultaat op waarbij de AOD geen meerwaarde blijkt te hebben wanneer de resultaten.”
(Martijn van Mensvoort 8 mei 2020 om 11:41)
Misschien toch goed om eerst even serieus op mijn reactie in te gaan, voordat je jouw geliefde “betrekkingsniveau” weer van stal haalt ;-)
Aha… dus ook die opmerking ging weer over zaken buiten mijn artikel.
Hetzelfde geldt voor je opmerkingen op basis van je inschattingen m.b.t. een peer-review.
Evenals je opmerkingen in termen van “fysische betekenis”.
(En hetzelfde geldt voor je laatste commentaar)
PS. Ronald, volgens mij heb je zelf (net als ik overigens) nul-komma-nul ervaring van met zowel het schrijven van een peer-reviewed artikel … nogal met het reviewen van dat soot artikelen. Je lijkt niet echt te beseffen dat bij het reviewen van dat soort van artikelen er waarschijnlijk veel minder tijd aan de details wordt besteed dan het soort van discussies die jij en ik hebben gevoerd. De realiteit is dat mensen veelal over weinig tijd beschikken.
Overigens, ik kan inmiddels melden dat 1 van de Nederlandse deskundigen op het terrein van de zon een reactie heeft gegeven van een afwachtende doch wel constructieve aard; mocht het zo ver komen dan kan ik in ieder geval ook meteen een Nederlandse deskundige aandragen als reviewer… !
Helaas voor jou Martijn heb ik wel degelijk ruime ervaring in het produceren en reviewen van peer-reviewed papers, dus ik kan prima inschatten wat jou te wachten staat.
Ik heb gevraagd naar fysische onderbouwing van je resultaten, maar die heb je niet kunnen overleggen. Dan ga je het simpelweg niet redden in een peer review en zal jouw werk worden beoordeeld als getallen wichelroederij.
Ik wens je daarmee veel succes en vooral veel sterkte.
Avé
Paragraaf IX is notabene geheel gewijd aan de fysische onderbouwing van de resultaten; je hebt daar op geen enkele manier naar gerefereerd.
Je vroeg enkel naar de fysische onderbouwing m.b.t. de overgang 1984-86 naar 1995-97 in figuur 10B.
In feite praten gaat het over exact dezelfde materie zoals beschreven m.b.t. de invloed van de ozonproblematiek in figuur 7 van het februari artikel:
http://klimaatcyclus.nl/klimaat/pics/LISIRD-primary-solar-minima-years-show-perfect-correlation-with-sea-surface-temperature-with-correction-for-volcanism-and-ozone.jpg
In paragraaf IV wordt bovendien hetzelfde resultaat beschreven maar dan voor de 3-jarige periodes rond alle minima; de verklaarde variantie van 96% voor de combinatie van TSI en ozon op basis van 13 periodes zegt meer dan genoeg.
In feite heb je met je feedback consequent vermeden om in te gaan op de resultaten. De consistente hoge correlaties + bijbehorende consistente hoge verklaarde varianties bij zowel de TSI als ozon + de uitgebreide beschrijvingen van de betrokken fysica heb je onbenoemd gelaten.
Je suggestie dat een beschrijving van de fysica in mijn artikel zou ontbreken krijgt daarmee een absurd karakter waarbij je de zaak op z’n kop probeert te zetten.
Je gebruik van de term ‘wichelroederij’ in deze context suggereert impliciet dat de materie je begripsvermogen wellicht te boven gaat.
En het vormt ook weer een prachtig voorbeeld van een (anonieme) opmerking die enkel waarde heeft op betrekkingsniveau.
We wachten het wel rustig af, Martijn.
“The proof of the pudding is in the eating”. Oftewel publicatie van jouw werk in een peer reviewed journal met voldoende status. Of niet. Dan zal blijken wie er aan het langste eind heeft getrokken. Dat lot ligt in jouw eigen handen.
Succes ermee!
Ronald, ik ga er vanuit dat wanneer het lukt om een co-auteur te vinden het vervolgens geen punt zal zijn om vervolgens ook een journal met status te vinden.
Ik wil jou hier alsnog even bedanken voor je belangstelling, betrokkenheid en inzet in de discussies + het proces rond de 2 voorgaande artikelen.
Graag gedaan hoor, Martijn. Doe er je voordeel mee.
Martijn, veel respect voor jouw inspanningen omtrent mogelijke nieuwe inzichten middels dit artikel.
Wat ik niet begrijp is de volgende passage:
“PS. Ronald, volgens mij heb je zelf (net als ik overigens) nul-komma-nul ervaring van met zowel het schrijven van een peer-reviewed artikel … nogal met het reviewen van dat soot artikelen. Je lijkt niet echt te beseffen dat bij het reviewen van dat soort van artikelen er waarschijnlijk veel minder tijd aan de details wordt besteed dan het soort van discussies die jij en ik hebben gevoerd. De realiteit is dat mensen veelal over weinig tijd beschikken.”
Ik kreeg het idee dat jullie uitwisseling hebben gehad juist op basis van Ronald’s wetenschappelijke ervaring.
Wat ik weet vanaf het begin is dat Ronald spontaan heeft aangeboden te reviewen.
Heeft hij ook gedaan richting Arthur inzake zijn bevindingen.
Dus wat eraan rammelt en schort voor wetenschappelijke publicatie lijkt duidelijk.
Idem dito voor Arthur.
Het is zoals het is. Een wetenschappelijke publicatie vergt nogal wat.
Onverlet dat de achterliggende ideeen potentie zouden kunnen hebben.
Het leven van een wetenschapper die paradigma’s wil veranderen is niet makkelijk :)
Dat betekent evenwel niet dat deze methode dan ook de juiste is.
Wat pleit voor de juistheid van deze methode?
Weten op basis van wetenschappelijkheid is geen weten.
Het is een verondersteld weten.
Kunnen we daarover ook nog eens het licht doen schijnen?
Een verondersteld weten is een door mensen bedachte kennis van weten.
Speculatief dus.
Wat is WETEN?
Hoi Anne.
Inderdaad, Ronald heeft in aanloop naar het december artikel publiekelijk te kennen gegeven dat hij graag betrokken wilde zijn als reviewer.
In aanloop naar het februari artikel heeft heb ik hem vervolgens zelf gevraagd, mede omdat het proces bij het december artikel prima is bevallen.
Daarna hebben we vervolgens geen contact meer gehad in aanloop naar dit nieuwe artikel.
Voor zover ik weet heeft Ronald dat niet eerder te kennen gegeven dat hij de ervaring heeft die hij beschrijft.
Ronald heeft dit in de communicatie met mij in ieder geval nooit gemeld.
(Ik ben niet op de hoogte of Ronald ook betrokken is geweest bij artikelen van Arthur)
Anne, vanzelfsprekend vereist het schrijven van de wetenschappelijk artikel een iets andere aanpak. Het vocabulair zou mijns inziens dan wat technischer worden en de beschrijvingen beknopter. Bij het schrijven van de artikelen heb ik erg veel voorgekauwd; de artikelen werden hierdoor lang maar de logica bleek wel prima te volgen (dit blijkt bijvoorbeeld uit de reacties van Theo, die in december nog moest melden dat hij moeite had om de logica te begrijpen maar inmiddels lukt hem dat wel)
Ik heb geen idee wat je precies bedoelt met “deze methode”.
Er zijn denk ik vele methoden en technieken waarmee deze materie kan worden beschreven.
Met redeneren komen we denk ik niet verder, want die zijn veelal van subjectieve aard.
Constructieve suggesties zijn natuurlijk wel welkom.
Jij in ieder geval bedankt voor het delen van je gedachten hieromtrent!
Martijn, Ronald is wel degelijk een bevoegd wetenschapper in het wetenschappelijke veld.
Dat jij met interactie met hem daar dan volgens vraagtekens bij plaatst snap ik niet.
De uitgebreide discussies hier geven aan dat Ronald misschien niet specifiek weet over klimaat maar wel een wetenschapper is die kan peer reviewen op basis van zijn kennis en kundigheid.
Dat Ronald vervolgens jou maar ook Arthur aanvalt is weer wat anders.
Deze man zit ook in ZIJN perceptie van de werkelijkheid.
Maar hij weet hoe het wereldje van wetenschap (aannemende huidige paradigma’s) werkt.
Hij weet als geen ander op basis van zijn ervaring hoe peer review werkt.
Ik heb het van meet af aan zo gezien:
Iemand in de werkelijke wetenschappelijke wereld heeft je aangeboden je proces te ondersteunen middels review .
Het zegt uiteindelijk helemaal niets wie gelijk heeft.
De wetenschappelijke voorwaarden voor zouden wat mij betreft OOK weer ter discussie moeten worden gesteld!
MAAR, Ronald staat in zijn wetenschappelijk recht je te wijzen op alle onvolkomenheden.
Het gelijk is desondanks niet aan hem, het is wél een punt.
Anne, als je over dit onderwerp verder van gedachte wil wisselen dan doet ik dat liever niet publiekelijk.
Het kan eventueel via email en we kunnen Ronald hierin betrekken mocht je interesse hebben, want.ik weet dat dit bij Ronald gevoelig ligt.
Inderdaad Anne,
ik heb Martijn in onze persoonlijke e-mail communicatie, ter voorbereiding op zijn eerdere publicaties op CG, gemeld van mijn ervaring, zowel als schrijver en als reviewer van peer-reviewed papers. Hij is het blijkbaar vergeten, maar zou dat gewoon terug kunnen vinden in onze mail wisseling, als hij die gearchiveerd heeft.
Overigens is Arthur Rörsch nooit tot publicatie gekomen, anders dan op zijn speciaal daartoe opgezette website (https://www.arthurrorsch.com/) die mede als doel had zijn werk levendig te bediscussiëren en om uiteindelijk zijn werk over te kunnen dragen naar nieuwe generaties. De website kent inmiddels al zo’n anderhalf jaar geen enkele activiteit. Het beoogde doel van de website lijkt daarmee mislukt.
Arthur Rörsch werkte in zijn ‘rethinking’ naar een door hem vooraf bepaalde gewenste oplossing. Daar heb ik hem geregeld op gewezen. Ik zie daarin een parallel met hoe Martijn te werk gaat.
Tot op heden heeft Arthur de stap naar peer review niet gezet ondanks vele aankondigingen daartoe, ook hier op CG. Wellicht heeft hij de zwakheden van zijn aanpak ingezien? We kunnen er slechts naar gissen, want publiekelijk laat hij zich nauwelijks meer uit over de status van zijn werk, waaraan hij inmiddels al weer enkele jaren geleden met zoveel enthousiasme begon. Het is dan ook geen gemakkelijke stap het peer review proces in te gaan, zelfs niet voor iemand met de reputatie van Arthur Rörsch. Ik vraag me af of Martijn zich dat voldoende realiseert. We gaan het zien.
Ik heb even gezocht Ronald, ter herinnering voor jou.
Op 14 august heb jij je bij mij gemeld via email.
Ik kan enkel bevestigen dat je op 18 december (dit gebeurde dus aan het eind van onze email conversatie over het december artikel dat op 19 december op dit platform is verschenen) het volgende hebt gemeld in een afsluitende email:
Mijns inzien geef je in je reactie naar Anne helaas een onjuiste voorstelling van zaken over de wijze waarop dit is gebeurd.
Ik durf te stellen dat je onvoldoende informatie over jezelf hebt gedeeld om mij in de gelegenheid te stellen om jouw claim te verifiëren.
(Met de kanttekening dat ik je niet heb gevraagd om mij in de gelegenheid te stellen om dit verifiëren; ik heb er bewust voor gekozen om dit niet eerder met je te communiceren omdat dit voor het inhoudelijke proces mijns inziens niet relevant is geweest; hiermee heb ik respect proberen te tonen voor jouw keuze om op dit platform niet met een verifieerbare identiteit actief te zijn. Vanwege deze situatie voel ik mij vrij om dit publiekelijk met je te delen)
Martijn,
Anne’s opmerking (Anne 8 mei 2020 om 23:33) had betrekking op jouw opmerking in (Martijn van Mensvoort 8 mei 2020 om 16:08). Door in je archief te duiken weet je nu dat jouw opmerking een misser was. Je had het kunnen weten en dan was die opmerking dus niet nodig geweest.
Je hebt overigens gelijk dat je mijn expertise niet hebt kunnen verifiëren en je mij dus moest vertrouwen op mijn woord. In z’n algemeenheid is een veel voorkomend probleem op CG dat men vrijwel niemand vertrouwt op diens woord. Al helemaal als dat woord niet geheel strookt met het eigen woord. Dan ineens moet alles verifieerbaar zijn tot op de laatste decimaal. (Logischerwijs heeft hier dan ook niemand, behoudens mijzelf, serieuze kritische kanttekeningen geplaatst bij jouw schrijven.) Uitgangspunt is dat de boodschapper van het andere woord niet wordt vertrouwd. Hij/zij zal wel iets te verbergen hebben of een hoger belang dienen. Gelukkig toonde jij dergelijke complotgedachten niet, Martijn, en zijn we destijds inhoudelijk de discussie aangegaan, zonder dat jij verificatie eiste van mijn expertise. Wat dat betreft ben je een lichtend voorbeeld voor vele andere passanten hier.
Ronald, gelukkig heeft de kwestie van vertrouwen geen rol gespeeld in onze communicatie.
Ik heb je immers in vertrouwen mee laten kijken en ik ben blij dat mijn vertrouwen niet geschonden is.
PS. Dirk heeft in feite ook een balletje opgegooid dat in mijn ogen meer relevant is. Jouw ‘kritische kanttekeningen’ hebben zeker een rol gespeeld bij mijn besluit om de nieuwe illustratie te presenteren bij paragraaf V, maar die nieuwe illustratie maakt in mijn ogen wel duidelijk dat je opmerkingen enkel waren gericht op de presentatievorm en niet zozeer op de inhoud (+ de bijbehorende impact).
I enjoyed reading Martin’s article, but I kindly disagree. The sun IS a factor, but only a secondary factor. I could be wrong, but probably not.
http://phzoe.com/2020/03/11/40-years-of-climate-change/
http://phzoe.com/2020/03/13/geothermal-animated/
Zoe, glad you at least enjoyed reading the article.