Gastblog van Gerard Kok
Op 15 december haalde een ANP-persbericht de landelijke kranten. Titel: “Aantal nachtegalen neemt snel af”. Enkele kreten uit de inhoud: “Het aantal nachtegalen in de Nederlandse bossen is de afgelopen 25 jaar met 37 procent afgenomen. Van koolmezen en bonte vliegenvangers was al bekend dat hun aantal snel afneemt. Spotvogels zijn zelfs met 85 procent in aantal afgenomen. Biologen en vogelonderzoekers wijten de terugloop van de trekvogels in het bos aan de klimaatverandering.”
Het was de weerslag van een onderzoek gedaan door enkele vooraanstaande Nederlandse ecologen naar klimaateffecten op de Nederlandse broedvogels. Het is het type onderzoek dat met graagte wordt aangehaald in werkgroep II van de IPCC rapporten. De zogenaamde harde bewijzen dat de veranderingen door het klimaat nu al waarneembaar zijn. De bron is het volgende artikel gepubliceerd op 19 december in Proceedings of the Royal Society Biological Sciences. Both et al.: Avian population consequences of climate change are most severe for long-distance migrants in seasonal habitats.
Het artikel is helaas niet openbaar maar samenvattend komt het op het volgende neer:
Er wordt gesteld dat door de klimaatverandering er een toenemende mismatch is in de timing tussen voedselaanbod en voedselbehoefte. Het lukt de lange afstandstrekvogels vanwege hun lange tocht namelijk niet om de vroeger invallende lente bij te benen waardoor zij te laat aankomen en zo de voedselpiek van rupsen missen, nodig om hun jongen te voeden. Dit is vooral een probleem in het bos omdat daar maar een korte periode is dat blaadjes jong zijn en goed voedsel voor de insecten. Volgens deze theorie zullen dus de lange afstandstrekvogels in het bos het meeste last hebben van de klimaatverandering in tegenstelling tot de trekvogels in het moeras, waar het riet langzaam door blijft groeien en het water ook voor een veel meer continu aanbod van insecten zorgt. In de metingen van de aantallen broedende zangvogels door de jaren heen (1984-2004) is dit inderdaad precies wat gevonden wordt. Bij vogels die helemaal niet trekken of trekken over korte afstand is die afname in de bossen niet te vinden: deze vogels hebben immers minder moeite om twee weken eerder met broeden te beginnen. Hierdoor vallen volgens de auteurs alternatieve hypotheses voor de teruggang van de vogelstand in het bos af (zoals afname van de kwaliteit van het leefmilieu voor de vogels).
Verdere waarnemingen die het nog waarschijnlijker maken dat het klimaat de oorzaak is zijn dat:
- De trekvogels die het laatst in het jaar aankomen hebben het ook het moeilijkst.
- In Noord-Europa, waar het nog niet eerder voorjaar wordt, neemt het aantal vogels in het bos niet in aantal af.
Tot zover de conclusies die op het eerste gezicht logisch lijken. Wat gebeurt er echter als we de in de studie gepresenteerde getallen eens nader bekijken. Ik zal mij beperken tot de soorten die het meest bijdragen aan de conclusies van dit onderzoek.
Ten eerste de nachtegaal volgens de cijfers in de studie een trekvogel die het veel beter doet in het moeras dan in het bos. Vogelkenners zouden eigenlijk meteen al hun wenkbrauwen moeten fronsen. Nachtegalen in het bos? Nachtegalen zitten toch in struiken, hele dichte struiken, dat wel, maar niet in het bos. Het lijkt een futiel verschil maar dat is het niet. Voor de vogeltellingen worden de landschapstypen ingedeeld in types als loofbos, park, moeras, duin etc. Maar bos is een eindtype in de ontwikkeling van een landschap en struikgewas is dat niet. Struikgewas kan zich ontwikkelen naar bos maar bos niet vanzelf naar struikgewas. In een moeras echter ontstaat als je niets doet wel automatisch struikgewas. Deze simpele wetmatigheden hebben natuurlijk een grote invloed op een vogel die de specialist is van dicht struikgewas. De nachtegaal heeft volgens de studie een afname van 33% in 20 jaar in het bos oftewel de verhouding van het aantal van 1984/2004 = 0,67. In het moeras echter gaat het goed met de nachtegaal de verhouding is 7,00 oftewel een verzevenvoudiging van het aantal nachtegalen in het moeras in twintig jaar??? Bij een dergelijke stijging zou bij de onderzoekers een lichtje moeten gaan branden. Zo’n ontwikkeling kan alleen als een dier een nieuw biotoop ontdekt of er een andere grote verandering plaatsvindt. In dit geval kunnen we naar de Oostvaardersplassen en al die andere aangelegde natuurgebieden wijzen die gecategoriseerd zijn als moeras en die verlanden en waarin in het opschietend hout steeds meer nachtegalen een plekje vinden. Maar dit geldt natuurlijk niet alleen voor de nachtegaal. Voor alle getelde soorten zangvogels in het moeras geldt dat het biotoop vergroot want water verandert in riet en riet verandert in struikgewas. Dat heeft met het insectenaanbod of rupsenpiek niets te maken. Aangezien de vergelijking tussen bos en moeras de kern is van het onderzoek staat het artikel nu al op losse schroeven want het is uit die vergelijking dat de mismatch in voedselpiek en voedselbehoefte voor alle trekkende zangvogels in het bos wordt afgeleid. Maar als iets in de kern niet klopt dan is er nog wel meer te vinden dus laten we verder gaan met het volgende klimaatslachtoffer: de spotvogel.
Hebben we net de trekvogel behandelt die het, het beste doet in het moeras dan nu de vogel die het zwaarst de successen drukt voor de trekvogels in het bos; de spotvogel. De spotvogel is het klimaatslachtoffer bij uitstek op de site van Noorderlicht is een plaatje van de spotvogel met alarmistisch onderschrift te vinden bij het artikel “dood door opwarming”.
De spotvogel heeft alles tegen: hij trekt over grote afstand en komt bovendien als laatste van alle zangvogels aan, geen wonder dat hij te laat is voor de rupsenpiek en de sterkste daling van allemaal vertoond: in twintig jaar is de sympathieke krasser gedaald in het bos met 85% (1984/2004= 0,15). Maar wederom de vraag: is dit een vogel die je verwacht tegen te komen in het bos en het antwoord is wederom nee. De spotvogel is een vogel die zich het meest thuis voelt in cultuurlandschap: wat jong struikgewas met hier en daar een boom om vanuit te zingen. Toen het nog goed met hem ging zag en hoorde je hem overal, ook in de stad maar nu het slecht gaat trekt hij zich terug naar landelijke gebieden die nog geschikt zijn zoals enkele plekken in het groene hart. Overigens zijn zangvogeltjes niet zo heel honkvast, ze hebben een bepaalde niche waar zij zich thuisvoelen maar trekken zich er niet veel van aan of dat nu in park, moeras of bos ligt. De achteruitgang van de spotvogel is het meest waarschijnlijk te wijten aan het verdwijnen van de kleinschalige landbouw en in zijn algemeen de intensivering van de landbouw. Het is interessant om eens naar de grafiek van de afname te kijken.
Duidelijk is dat de afname in 1988 is ingezet of als we de variatie meenemen in 1990. Leggen we deze grafiek naast die van de voorjaarstemperaturen dan wordt het interessant (met dank aan natuurkalender.nl).
De blauwe lijn geeft de gemiddelde temperatuur weer in het voorjaar. Duidelijk is te zien dat tot 1992 de voorjaarstemperatuur niet gestegen is (90, 91 en 92 zijn zelfs relatief koud). Pas 1993 is te warm maar dat kan pas een effect hebben op het aantal broedparen in het volgende jaar: in 1994 dus. Hierbij gaan we er ook nog eens vanuit dat de natuur direct reageert op 1 warmer voorjaar, wat natuurlijk niet zo is. Als we in de grafiek dus zien dat de grootste daling voor 1994 heeft plaatsgevonden kunnen we dus wel concluderen dat het warme voorjaar niet de oorzaak is van de problemen van de spotvogel. Een ander punt is dat de spotvogel als laatste aankomt van alle trekvogels. Volgens het onderzoek 26 dagen later dan de bonte vliegenvanger. De bonte vliegenvanger is het vogeltje waar het verhaal van het missen van de rupsenpiek ooit mee begon. Maar de vliegenvanger komt nu 10 dagen eerder in Nederland aan en mist daarmee de piek nog steeds met 6 dagen. De rupsenpiek is dus 16 dagen vervroegd. Het moge duidelijk zijn dat een vogel die 26 dagen later aankomt deze rupsenpiek ook zonder opwarming nooit gehaald kan hebben. Wel is het natuurlijk zo dat als je als vogel een maand later aankomt dat deze dan minder kansen heeft om een tweede legsel te beginnen wat meteen verklaart dat soorten die laat arriveren meer problemen hebben als hun leefmilieu achteruitgaat.
Laten we nog even kijken naar de vogel waar het allemaal mee begon: de bonte vliegenvanger. Dit is wel een vogel die zich thuis voelt in open plekken in het bos met potentieel last van het vervroegen van de rupsenpiek. Ook hier echter zien we zoals SOVON het zegt “geen significante afname vanaf 1990”. Ook bij de bonte vliegenvanger zit de daling voor 1994 dus ook hier geen reden om het klimaateffect door het vervroegen van de rupsenpiek (over heel Nederland gemeten) als oorzaak van de daling aan te geven.
Wat mij brengt op de vraag waarom er gemeten is vanaf 1984 terwijl de broedvogeltellingen eigenlijk pas vanaf 1990 structureel goed zijn opgezet en er bovendien pas op zijn vroegst vanaf 1994 klimaateffecten op de broedvogels door een warmer voorjaar te verwachten zijn. Het enige antwoord dat ik kan bedenken is dat alleen op die manier significante effecten op de vogelstand zichtbaar te maken zijn. Want laten we er niet omheen draaien: trekkende zangvogels hebben het op veel plekken ontzettend moeilijk in Nederland. Daar zijn veel redenen voor te bedenken, maar ik geloof niet dat we genoeg weten om meer dan suggesties te doen voor welke redenen dat zouden kunnen zijn. Genoemd zijn al de biotoopveranderingen op het platteland. Dat heeft vooral te maken met de scheiding en het steeds efficiënter opdelen van Nederland in natuur en productiegebied voor de landbouw en stedelijk gebied. Kleinschalig boerenland is verdwenen en daarmee veel landschapselementen als heggen en bosjes. Een andere voor de hand liggende verklaring is achteruitgang van de kwaliteit van het biotoop zelf. Het bos heeft nog steeds last van de milieuverslechtering die begin jaren tachtig duidelijk werd. We noemden het toen verzuring, vermesting en verdroging. De verzuring lijkt redelijk bestreden maar nog steeds bestaat de ondergroei van het bos voornamelijk uit gras en heel weinig kruiden en bloemen met alle gevolgen van dien voor de insectenstand en dus ook voor de vogelstand.
Maar er is nog iets interessants aan de hand. Wellicht zullen er mensen zijn die er bezwaar tegen maken dat ik een paar vogels pik uit een statistische studie van 42 vogelsoorten. (per categorie zijn de aantallen kleiner, er zijn bijvoorbeeld maar 3 trekkers, zoals de nachtegaal die in zowel bos als moeras voorkomen). Als je alle vogels bekijkt dan kan niet ontkend worden dat bijna alle standvogels of degenen die over kortere afstand trekken het goed doen in het bos terwijl alle lange afstandtrekkers het slecht doen in de tellingen in het bos. Een interessante verklaring hiervoor kreeg ik toen ik mij realiseerde dat al die standvogels en korte afstandtrekkers in het bos ook regelmatig in mijn niet bijzonder grote stadstuintje te vinden zijn. Of het nou gaat om de roodborst, de staartmees, de heggenmus, maar ook de boomkruiper, boomklever, ja zelfs een korte afstandstrekker als de zwartkop zat vier dagen terug nog op de voedertafel. Van de lange afstandstrekkers heb ik echter nog nooit een exemplaar in de tuin gehad. Het is voor de standvogels (met name in de winter) lonend om de mens en de stad op te zoeken. Bij sommige opportunisten als koolmees en heggenmus zien we zelfs dat ze het bos verlaten en naar stad en park trekken om daar te broeden. Dat beiden het als enige standvogels niet zo goed doen in het bos is komt hiermee overeen (verhouding 1.03). Dit wennen aan de mens en de toenemende hoeveelheid “menselijke” milieus is geen optie voor de lange afstandstrekkers. In Afrika eindigen vogels die niet mensenschuw zijn nu eenmaal in de pan. In een dichtbevolkt en druk recreërend land als Nederland is dit echter niet zo’n handige eigenschap.
Kortom of we de soorten nu in detail bekijken of in het grote geheel er zijn genoeg aanwijzingen voor verandering in de hoeveelheden geschikt biotoop voor de vogels en soms ook veranderingen in kwaliteit van het biotoop maar geen statistische aanwijzingen voor klimaateffecten door een vervroegd voorjaar. Vergelijkingen met Noord Europa en de koudere lentes aldaar zijn hierdoor ook niet meer interessant. Het de nadruk leggen op klimaateffecten is voor de bescherming van de betreffende vogels daarom alleen nadelig want het leidt de aandacht af van de werkelijke problemen die voor de over lange afstand trekkende zangvogels in Nederland wel degelijk zeer serieus te nemen zijn.
Gerard Kok is bioloog en natuurliefhebber.
Ik heb Rob Bijlsma ook even gebeld om te vragen wat zijn aandeel in de studie is.
Bijlsma is een integere ornitholoog waar ik bewondering voor heb. Er was volgens hem een duidelijke correlatie in een aantal gevallen. Hoe dan ook, hij wil niet reageren, maar wel benadrukken dat zij wel degelijk beseffen dat klimaat maar één van de vele factoren is.
Dat is jammer. Bijlsma is zeker een heel goed ornitholoog. Hij kwam vroeger in de winkel Natuur en Boek, (nu in Naturalis), waar ik een tijdje werkte vlak na mijn studie. Zijn roofvogelboek is een klassieker. Ik denk dat waarneming op zich (de mismatch) voor een paar soorten voor een beperkt aantal jaren wel gedaan is. Ik heb geen reden daaraan te twijfelen. Ik denk alleen niet dat het een factor is die veel invloed heeft op de grootte van de populaties over een groter aantal jaren.
Welke klimaatverandering?