Dick Thoenes achtergrond sustainabilityDick Thoenes.

Een van de problemen waarmee we worstelen bij de discussie over de problematiek van ‘duurzame ontwikkeling’, is de nomenclatuur. De term ‘duurzaam’ is indertijd ingevoerd als vertaling van het begrip dat in het Brundtland–rapport ‘sustainable’ werd genoemd, dat dan betrekking had op de gehele wereld. De wereld is ‘sustainable’ als de huidige behoeften van de mensheid kunnen worden vervuld zonder de vervulling van de behoeften van toekomstige generaties in gevaar te brengen. De vertaling is niet nauwkeurig, want het begrip ‘duurzaam’ werd al gebruikt voor ‘niet vergankelijk’, voor iets dat ‘lang meegaat’ (zie Van Dale). ‘Sustainable’ betekent eigenlijk iets anders, namelijk iets dat in dezelfde toestand kan worden behouden (‘behoudbaar’). Er is geen bezwaar tegen om hiervoor toch het woord ‘duurzaam’ te gebruiken, als we maar goed weten wat we bedoelen. Niettemin zal ik bij het uitwerken van het begrip het woord ‘sustainable’ nog even aanhouden.

Het woord ‘duurzaam’ heeft namelijk in bepaalde kringen een ruimere betekenis gekregen, vaak in de zin van ‘zuinig’, ‘met hoger rendement’, ‘minder energieverslindend’ en zelfs ‘milieuvriendelijk. Het wordt dan op van alles en nog wat toegepast: duurzame  productie, duurzame producten, zoals bepaalde levensmiddelen, duurzaam bouwen, duurzaam klussen, duurzame vacanties, tot zelfs duurzaam begroten toe. Ik verwerp al deze gebruiken van de term duurzaam, en beperk mij hier tot de betekenis van duurzaam als ‘sustainable’, met betrekking tot de gehele wereld.

Wat is een ‘sustainable’ wereld? Als we goed over de definitie nadenken zien we dat dit een wereld is die er over enkele eeuwen in materieel opzicht nog ongeveer net zo uitziet als de huidige. Dat is een concept dat we niet kennen. En dat komt omdat we gevormd zijn door de  geschiedenis van een steeds veranderende wereld.

Geschiedenis
De geschiedenis van de mensheid wordt gekenmerkt door veranderingen, die in de laatste eeuwen steeds groter zijn geworden en die zich steeds sneller hebben voltrokken.  De meest opvallende verandering betreft het aantal mensen op aarde: in het begin van de jaartelling nog geen 100 miljoen, rond 1800 een miljard, rond 1900 twee miljard, in 2000 ruim zes miljard. In de loop van de 20ste eeuw trad elke 40 jaar ongeveer een verdubbeling op, hetgeen overeenkomt met een gemiddelde groei van 1,7 % per jaar.  Met die groei van de bevolking is er zeer veel veranderd. Twee eeuwen geleden werd de wereld nog ervaren als schier oneindig groot, met veel onverkende gebieden (‘witte plekken op de kaart’), met oerwouden en wildernissen waar ontelbare wilde dieren woonden. In veel Europese sprookjes komt het beeld voor van de eindeloze bossen waar je je als mens beter niet in kan wagen, op straffe van te worden verslonden door wolven of beren, of door andere griezelige wezens.

Als we topografische kaarten van Nederland uit 1900 vergelijken met die van 2000, dan zien we dat in die korte tijd de omvang van de bossen en wilde gronden tot een kleine fractie is afgenomen en dat de oppervlakte van bebouwde gebieden wel tien keer zo groot is geworden. Iets dergelijks zien we als we landkaarten van andere dichtbevolkte landen op deze wijze vergelijken. Sumatra is in een eeuw veranderd van een land voornamelijk bestaande uit oerwouden in een land voornamelijk bestaande uit plantages. Nu maken we ons ernstige zorgen over het verdwijnen van de laatste echte wildernissen. Ooit waren er meer grote wilde dieren dan mensen. Nu zijn die aantallen gedecimeerd en worden verscheidene diersoorten met uitsterven bedreigd.

Ook is de mens in de laatste twee eeuwen begonnen met op grote schaal delfstoffen te winnen. Metalen als ijzer en koper kennen we al duizenden jaren, maar het gebruik ervan is sinds de industriële revolutie enorm toegenomen. Nog sterker geldt dit voor de winning van aardolie. Anderhalve eeuw geleden een nog vrijwel onbekend product, nu de belangrijkste basis van onze economie.

Een hiermee samenhangend probleem is de omvang van de hoeveelheid afvalstoffen die door de mensheid wordt geproduceerd en voor een belangrijk deel naar de omgeving wordt afgevoerd. We gebruiken voor het begrip ‘omgeving’ (of ‘environment’) tegenwoordig het woord ‘milieu’. Dit is een verwarrend woord, omdat het feitelijk onze eigen positie aanduidt. Wij zien onszelf immers in het ‘midden’ van de wereld. Niettemin is het woord milieu ingeburgerd wanneer we eigenlijk de omgeving (‘environment’) bedoelen.

Elk levend organisme brengt afvalstoffen in het milieu, maar het verschil is dat tot voor kort de natuur deze afvalstoffen kon opnemen zonder dat er blijvende schade ontstond. Dat is nu niet meer zo. Dat komt door het sterk toegenomen aantal mensen en de per persoon sterk toegenomen verontreinigende activiteiten.

Een eerste bezinning
Enkele decennia geleden begonnen velen zich te realiseren dat de aarde snel vol wordt, de uitputting van natuurlijke hulpbronnen met een verbazend tempo voortschrijdt, terwijl gelijktijdig het milieu steeds sterker wordt verontreinigd. Men begon zich ernstig zorgen te maken over de vraag hoe dit verder zou moeten gaan, zonder dat dit tot catastrofale gevolgen zou leiden. In 1972 werd het beroemde boek ‘De Grenzen aan de Groei’ (Meadows et al.) geschreven, waarin deze problematiek duidelijk aan de orde werd gesteld. Voor het eerst werd gebruik gemaakt van computer-modelleringen om tot prognoses te komen over toekomstige ontwikkelingen. Dit heeft tot een belangrijke verandering van het denken geleid.

Nu, dertig jaar later, kunnen wij deze problematiek iets meer in kwantitatieve proporties bezien. Het boek van Meadows et al. is ontegenzeggelijk van grote waarde geweest omdat het ons aan het denken heeft gezet. Gelijktijdig moeten we vaststellen dat er van de voorspellingen die in dat boek zijn gedaan weinig is uitgekomen. De omvang van de bekende reserves aan de meeste delfstoffen, inclusief olie, is nu veel groter dan toen en de milieubelasting, hoe ook gemeten, is nu veel minder ernstig dan toen. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat de problematiek nu verdwenen is, ze ziet er kwantitatief alleen anders uit. Maar de beeldvorming daarover is sindsdien ernstig vertroebeld door een nieuwe manier van denken die in de laatste decennia is opgekomen en die zich in de westerse wereld snel heeft verspreid.

Een nieuw geloof
Er is in de laatste dertig à veertig jaar iets heel merkwaardigs gebeurd in het Westerse denken. We hebben in die tijd gezien hoe de betekenis van het christelijk geloof sterk is afgebrokkeld. Waar in de jaren ’50, althans in Nederland, christelijke principes nog leidend waren in de samenleving, zijn ze nu een soort curiositeit geworden die door weinig mensen nog serieus worden genomen en die zeker nauwelijks nog maatschappelijke betekenis hebben. Daarvoor is in vrij brede kringen het socialisme in de plaats gekomen, althans tijdelijk. Reeds in de jaren ’20 heeft het socialisme zich ontwikkeld tot een machtige arbeidersbeweging, maar het duurde tot de jaren ’60 tot de principes ervan vrij algemeen werden gehuldigd door de toenmalige intellectuele elite. Sartre was daarvan een beroemd voorbeeld! Communistische leiders zoals Mao en Castro werden ook in het Westen en vooral in Nederland gezien als grote helden (de Russische leiders, zoals Chroesjtsjov, in veel mindere mate).

Het linkse denken, als we dat zo mogen noemen, werd steeds meer verheven tot een nieuw geloof. Toch bleek dit een voorbijgaande modegril te zijn. Een nieuwer geloof, dat zowel op het christendom als op het socialisme gebaseerd was, bleek veel levensvatbaarder te zijn. Het is opgekomen in de jaren voorafgaande aan de publicatie van ‘De Grenzen van de Groei’. Dit geloof heeft nog geen naam, maar we zouden dit het ‘milieugeloof’ of ecologisme kunnen noemen. In het Engels spreekt men van ‘environmentalism’. Het is gebaseerd op de Calvinistische gedachte dat de mens inherent slecht is. Deze slechtheid uit zich in de moderne tijd als hebzucht, egoïsme en kortzichtigheid met weinig respect voor het milieu. We zoeken alleen materiële welvaart, putten de grondstoffen uit en zijn met z’n allen de wereld aan het verzieken met ons afval. Bovendien laten wij het gebeuren dat de welvaartskloof tussen de meer en de minder ontwikkelde landen al maar groter wordt.

Het is duidelijk dat hier een belangrijke kern van waarheid in zit, die ieder fatsoenlijk mens aanspreekt. Maar, zoals bij elk geloof, schuilt ook in dit geloof het gevaar van gebrek aan rationaliteit. Dit heeft weer geleid tot een zelfde soort fanatisme als die we in het christendom en in het socialisme hebben gezien. Met alle goede (en minder goede) bedoelingen wordt de milieuproblematiek niet alleen overdreven, maar volledig uit zijn verband gerukt. Het meest beruchte voorbeeld is de actuele klimaatproblematiek. Men is ervan overtuigd dat de aarde opwarmt, dat wij Westerlingen daarvan de schuldigen zijn door het mateloze gebruik van olie en dat dit rampzalige gevolgen zal hebben voor de toekomst, met name die van de ontwikkelingslanden. Deze ‘broeikasrage’ past geheel in het milieugeloof en sluit aan op een collectief schuldbesef. Dat deze onheilsvoorspellingen gebaseerd zijn op een heel aantal veronderstellingen, die stuk voor stuk ter discussie staan en waarvan een aantal een zekere mate van onwaarschijnlijkheid in zich draagt, mag niet gezegd worden. Een rechtschapen gelovige staat immers niet open voor andere meningen, ook wanneer die op harde feiten gebaseerd zijn. De persoon die andere meningen verkondigt kan geen goed gelovige zijn en mag dus niet serieus genomen worden. Erger nog, hij moet worden verdacht gemaakt en verketterd.

Deze houding zagen wij de laatste tien jaar sterk toenemen. Veel politici hebben hierop met grote voortvarendheid ingespeeld. Het is vandaag de dag nog zo dat bij alle gevestigde politieke partijen het twijfelen aan de wereldwijde opwarming nog volstrekt taboe is. De media in Nederland zijn in het algemeen merkwaardig weinig kritisch en volgen de politici min of meer slaafs. Wat een politicus zegt is nieuws, wetenschappelijke onzekerheden zijn geen nieuws.

Een bijzonder twijfelachtige rol wordt gespeeld door de milieubeweging. Men zegt wel dat ze ooit een nuttige rol heeft gespeeld, maar dat was dan niet meer dan incidenteel. De chemische industrieën hebben bijvoorbeeld in de meeste gevallen zelf de door hen veroorzaakte milieuproblemen ontdekt, onderzocht en opgelost. Hieraan hebben de milieuorganisaties weinig bijgedragen. Maar ze hebben nu wel ontdekt dat het milieugeloof een lucratieve business oplevert. Op de televisie worden foto’s getoond van smeltende gletsjers (genomen in de arctische lente) en het geld stroomt binnen. Niemand vraagt zich af wat er met dit geld gebeurt. De giften aan de milieubeweging hebben de plaats ingenomen van de middeleeuwse aflaten.

Ik vind dat dit milieugeloof een ‘bijgeloof’ is, met alle gevaren van dien. Het maakt in elk geval open politieke en filosofische discussies over milieu of duurzaamheid niet goed mogelijk. Een van de irrationele gevolgen van dit geloof is dat de duurzaamheids–problematiek, die al moeilijk genoeg is, wordt gelijkgeschakeld met de milieuproblematiek. Dit is een ernstige vergissing, die belangrijke negatieve maatschappelijke gevolgen kan hebben.

 

Wordt vervolgd.